ECLI:NL:HR:1995:AA3145

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30765
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een ondernemer die een manege exploiteert, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 1994. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 juli 1988 tot en met 31 december 1988, waarbij een bedrag van ƒ 10.261,-- was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende alle opbrengsten uit zijn manege had aangegeven naar het verlaagde tarief, terwijl de Inspecteur van mening was dat de gehele opbrengst onder het algemene tarief viel. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, omdat andere ondernemers in vergelijkbare situaties anders werden behandeld. Het Hof verwierp dit beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat niet was aangetoond dat de Inspecteur van een door hemzelf gevolgde beleidslijn was afgeweken.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van het gelijkheidsbeginsel. Het was niet alleen van belang of de Inspecteur die de aanslag had opgelegd, ook de bevoegde inspecteur was voor de andere belastingplichtigen, maar ook of dit in het tijdvak van naheffing of ten tijde van de aanslag of uitspraak op het bezwaarschrift het geval was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën gelast om het griffierecht van ƒ 300,-- aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 1988 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 10.261,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een manege en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Tot zijn activiteiten behoren het lesgeven in paardrijden en het stallen en verzorgen van paarden en pony's. Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting alle opbrengsten uit de manege aangegeven naar het verlaagde tarief. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat de gehele opbrengst onderworpen was aan het algemene tarief, het verschil nageheven. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de Inspecteur aldus heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.2. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat niet is gebleken dat de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende van een door hemzelf gevolgde beleidslijn is afgeweken, en voorts omdat, aangezien de Inspecteur ter zitting onweersproken had gesteld, dat hij ten aanzien van de door belanghebbende in zijn pleitnota genoemde ondernemers niet de bevoegde inspecteur is, niet kan worden gezegd dat hij handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel op grond van de enkele omstandigheid dat inspecteurs in andere ambtsgebieden ten aanzien van bedoelde ondernemers, die naar belanghebbende stelt, vergelijkbare prestaties verrichten, een andere gedragslijn volgen. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.3. Bij de beantwoording van de vraag of ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel is geschonden, komt het niet uitsluitend erop aan of de inspecteur die de aanslag heeft opgelegd, ten tijde van het geding voor het Hof tevens de bevoegde inspecteur was met betrekking tot de belastingplichtigen in de door belanghebbende aangevoerde gevallen, doch kan evenzeer bepalend zijn of hetzij in het tijdvak van naheffing, hetzij ten tijde van het opleggen van de aanslag of van de uitspraak op het bezwaarschrift, dezelfde inspecteur bevoegd was zowel ten aanzien van belanghebbende als van vorenbedoelde andere belastingplichtigen. Door eerstgenoemd criterium te hanteren heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd met betrekking tot de door belanghebbende in zijn pleitnota naar voren gebrachte en kennelijk volgens het tweede criterium op te vatten stelling.
3.4. Het middel is derhalve gegrond. Gelet op het hiervóór in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 1 november 1995 vastgesteld door de raadsheer R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.