ECLI:NL:HR:1995:AA3140

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30873
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • H. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van hypotheekverplichtingen als binnenlandse schulden in de vermogensbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een buitenlands belastingplichtige, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 december 1994. De zaak betreft een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1991, waarbij belanghebbende een binnenlands vermogen van ƒ 13.885.000,-- had. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat de door hypotheek verzekerde verplichtingen als binnenlandse schulden in de zin van artikel 13, lid 2, letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 moeten worden aangemerkt. Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord, wat leidde tot het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de juridische eigendom van de onroerende zaken bij belanghebbende lag, maar de economische eigendom bij anderen.

De Hoge Raad oordeelt dat de wetsbepaling zoals die na de inwerkingtreding van de Wet van 27 april 1989 luidt, bepaalt dat schulden verzekerd door hypotheek op in Nederland gelegen onroerende zaken als binnenlandse schulden worden aangemerkt, mits de op die schulden betrekking hebbende renten en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de kosten niet in aanmerking komen, en dat het betoog van belanghebbende niet kan worden aanvaard.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en C.H.M. Jansen, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (USA) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 december 1994 betreffende de haar voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een binnenlands vermogen van ƒ 13.885.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende, die buitenlands belastingplichtige is, had op 1 januari 1991 de juridische eigendom van c.q. had toen een recht van erfpacht op in Nederland gelegen onroerende zaken. De economische eigendom berustte bij anderen. Tot zekerheid van de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de economische eigendomsoverdracht heeft belanghebbende hypotheek verleend op bedoelde onroerende zaken. 3.2. Het Hof heeft de tussen partijen in geschil zijnde vraag of die door hypotheek verzekerde verplichtingen in aanmerking kunnen worden genomen als binnenlandse schulden in de zin van artikel 13, lid 2, letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet), ontkennend beantwoord. Daartegen richt zich het middel. 3.3. Ingevolge die wetsbepaling zoals die bepaling na de inwerkingtreding per 1 januari 1991 van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, voor het jaar 1991 luidt, worden schulden verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak als binnenlandse schuld aangemerkt voor zover de op die schulden betrekking hebbende renten en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen in de zin van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.4. Het Hof heeft in cassatie onbestreden geoordeeld dat eventuele op de onderhavige verplichtingen betrekking hebbende kosten niet in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen van belanghebbende. Belanghebbende betoogt echter dat zulks niet eraan in de weg staat de onderhavige verplichtingen als binnenlandse schulden in aanmerking te nemen omdat - aldus belanghebbende - artikel 13, lid 2, aanhef en letter b, zo moet worden uitgelegd dat schulden verzekerd door hypotheek op in Nederland gelegen onroerende zaken binnenlandse schulden zijn, tenzij het betreft geldschulden waarvan de renten en kosten niet bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen in aanmerking kunnen komen. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. 3.5. Vóór de inwerkingtreding van de Wet van 27 april 1988, Stb. 122, vormden verplichtingen als de onderhavige die waren verzekerd door hypotheek op hier te lande gelegen onroerende zaken, binnenlandse schulden in de zin van artikel 13 van de Wet. Naar belanghebbende met juistheid betoogt, wordt in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 27 april 1989 Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1987-1988, 20 595, nr. 3, blz. 91 en 92 slechts gewag gemaakt van rentedragende schulden en is aan leveringsverplichtingen als de onderhavige geen aandacht besteed. 3.6. Een en ander rechtvaardigt echter niet het bepaalde in artikel 13, lid 2, van de Wet anders uit te leggen dan overeenstemt met de bewoordingen van die bepaling. Uitgaande van die bewoordingen zijn ook andere dan geldschulden - anders dan voorheen - slechts binnenlandse schulden als daarop betrekking hebbende kosten bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen in aanmerking komen. Het Hof heeft dan ook terecht het antwoord op de als voormeld tussen partijen in geschil zijnde vraag uitsluitend ervan doen afhangen of eventuele op de onderhavige verplichtingen betrekking hebbende kosten bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen van belanghebbende in aanmerking kunnen worden genomen. 3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en C.H.M. Jansen , in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.