ECLI:NL:HR:1995:AA3137

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30982
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • H. Herrmann
  • M. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 opgelegd aan belanghebbende, X. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 55.398,--, maar na bezwaar was deze door de Inspecteur verminderd tot ƒ 51.428,--. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de aanslag verder verlaagde.

De Hoge Raad heeft in cassatie de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet voldoende heeft onderbouwd dat de werkruimte van belanghebbende niet als kantoorruimte kan worden aangemerkt volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad stelt vast dat er onvoldoende duidelijkheid is over de verschillende kamers en ruimtes die belanghebbende gebruikt voor haar werkzaamheden, en dat het Hof niet op de juiste wijze heeft geoordeeld over de rechtsvraag die aan de orde was.

Daarom vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht, en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor een hernieuwd onderzoek. Tevens wordt de beslissing over de proceskosten gereserveerd voor de einduitspraak. De Hoge Raad bepaalt dat het bedrag dat door de Griffier aan de Staatssecretaris van Financiën moet worden terugbetaald, ƒ 150,-- bedraagt, en stelt de proceskosten van belanghebbende in cassatie vast op ƒ 1.420,--. Dit arrest is op 1 november 1995 uitgesproken door de vice-president en de raadsheren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 januari 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.398,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.428,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel. 3.1. De Hoge Raad leidt uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding af dat belanghebbende niet een huurwoning maar een eigen woning bewoont en dat 's Hofs vaststelling dat de kerkgemeente voor welke zij als predikante werkzaam is niet beschikt over een pastorie aldus moeten worden opgevat dat de kerkgemeente niet over eigen vergaderruimte beschikt. In cassatie kan voorts ervan worden uitgegaan dat belanghebbende haar woning voor diverse in 's Hofs uitspraak nader aangeduide kerkelijke activiteiten ter beschikking heeft gesteld en voorts voor haar werkzaamheden een studeer/werkkamer nodig heeft. 3.2. Voor het overige valt uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet met zekerheid op te maken welke kamers/ruimten belanghebbende voor beroepsdoeleinden bezigt, welke werkzaamheden, en in welke mate, in welke kamer/ruimte worden verricht en evenmin op welke wijze de onderscheidene kamers/ruimten zijn ingericht. 3.3. Het in 3.2 overwogene brengt mee dat de Hoge Raad niet in de gelegenheid is te toetsen of het Hof bij zijn oordeel dat "de werkruimte" niet is een kantoorruimte in de zin van artikel 36, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Zij kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek in volle omvang, waarbij ook de consequenties van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1993, nr. 28587, BNB 1994/36 aan de orde kunnen komen. Het middel behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad vindt in het verloop van de procedure aanleiding om de beslissing omtrent de kosten van belanghebbende van het geding in cassatie te reserveren tot de einduitspraak. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten en dat derhalve de vraag of belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,-- en verstaat dat omtrent de kosten van belanghebbende van het geding in cassatie zal worden beslist bij einduitspraak en stelt deze kosten vast op ƒ 1.420,--.
Dit arrest is op 1 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.