gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 1994 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Rotterdam.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 wegens het feitelijke gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-weg 1 te Z, een aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 1.018.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was bij het begin van het onderhavige belastingjaar feitelijk gebruikster van een onroerende zaak met aanhorigheden, te zamen vormende één belastingobject, plaatselijk bekend als A- weg 1 te Z. Deze onroerende zaak omvat twee voetbalvelden, een trainingsveldje (gravel), een clubgebouw bestaande uit kantine en was- en kleedkamers, een bergloods, twee grote en zes kleine lichtmasten, veldafscheiding en ballenvangers. 3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof primair op het standpunt gesteld dat zij met betrekking tot deze onroerende zaak is vrijgesteld van onroerend-goedbelasting op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, aanhef en onder n, van de te dezen toepasselijke Verordening op onroerend-goedbelastingen 1988, luidende:
"1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid worden de belastingen niet geheven terzake van: n. ongebouwde eigendommen die voor recreatie zijn bestemd en worden gebruikt en die in eigendom en in gebruik zijn bij publiekrechtelijke lichamen."
3.3. Het Hof heeft zich in rechtsoverweging 7.10 van zijn uitspraak verenigd met dit primaire standpunt. In die rechtsoverweging ligt besloten het oordeel dat het afhankelijk maken van de hierboven genoemde vrijstelling van de publiekrechtelijke hoedanigheid van de feitelijke gebruiker gelet op het objectieve en zakelijke karakter van de onroerende-zaakbelasting een verboden ongelijke behandeling oplevert ten aanzien van de feitelijke gebruikers die die hoedanigheid niet bezitten. 3.4. Dit oordeel bouwt voort op 's Hofs oordeel dat voormelde vrijstellingsbepaling ook ziet op sportterreinen. Hieromtrent geldt het volgende. 3.5. De Verordening op onroerend-goedbelastingen 1978 (Gemeenteblad 1978, nr. 66) kende in artikel 12, eerste lid, letter f, een vrijstelling voor "plantsoenen, parken en waterpartijen eigendom van of in beheer bij de gemeente of een recreatieschap". term "recreatieschap" zag met name op het Recreatieschap Rottemeren. In het kader van ontwikkelingen binnen het openbaar lichaam Rijnmond hebben de gemeenten die betrokken zijn bij het gebied Midden-Delfland besloten in de onderscheidene verordeningen onroerend-goedbelastingen een vrijstelling op te nemen voor "voor recreatie bestemde en als zodanig gebruik zijnde, ongebouwde eigendommen, in eigendom of beheer bij publiekrechtelijke lichamen" (nota van Burgemeester en Wethouders aan de Gemeenteraad van 4 juli 1980 "Kennisgeving van het openbaar lichaam Rijnmond tot het deelnemen in een gemeenschappelijke regeling Midden-Delfland", Verzameling 1980, volgnummer 194, bladzijde 1017, in verbinding met de toelichting op het ontwerp voor een verordening tot wijziging van de Verordening op onroerend-goedbelastingen 1978, Verzameling 1980 volgnummer 351, litt. a, bladzijde 2159). De Gemeente heeft daarop met ingang van het jaar 1982 in voormelde verordening de in artikel 12, eerste lid, letter f, opgenomen vrijstelling vervangen door evenvermelde vrijstelling, evenwel onder toevoeging van de zinsnede "met uitzondering van sportterreinen". Deze toevoeging is niet nader toegelicht. 3.6. In de op 1 januari 1986 in werking getreden Verordening onroerend-goedbelastingen 1986 is in artikel 16, lid 1, letter k, weer een vrijstelling opgenomen voor "plantsoenen, parken en waterpartijen", en wel "die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens een zakelijk recht", alsmede in artikel 16, lid 1, letter n, een vrijstelling voor "ongebouwde eigendommen die voor recreatie zijn bestemd en die in eigendom en in gebruik zijn bij publiekrechtelijke lichamen". Deze vrijstellingen komen ook voor in de onderhavige Verordening. Vanaf 1 januari 1986 is derhalve het zinsgedeelte "met uitzondering van sportterreinen" vallen, ook nu weer zonder dat zulks nader is toegelicht. 3.7. Anders dan het Hof heeft geoordeeld moet uit het feit dat de aanvankelijk niet voorziene en bovendien zonder enige toelichting ingevoerde zinsnede "met uitzondering van sportterreinen" zonder enige toelichting weer is teruggenomen worden afgeleid dat die zinsnede uiteindelijk door de gemeentelijke wetgever als een overbodige toevoeging is aangemerkt, kennelijk omdat van meet af aan duidelijk was dat de vrijstelling uitsluitend het oog heeft op plantsoenen, parken, waterpartijen en soortgelijke voor algemeen gebruik bestemde ongebouwde eigendommen als hoedanig sportterreinen als waarvan hier sprake is niet kunnen gelden. 3.8. De klachten zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling meer. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 6 december 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.