gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 1993 betreffende de haar voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 150.800,--, waarvan een bedrag van ƒ 100.000,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1984) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.800,--, waarvan ƒ 50.000,-- te belasten naar het variabele bijzondere tarief bedoeld in artikel 57 van genoemde wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Op 22 april 1969 zijn B (hierna: B) en belanghebbendes echtgenoot A een maatschap aangegaan, die handelde onder de naam C. In de maatschap werd door B onder meer ingebracht het gebruiksrecht van een aantal aan de moeder van B toebehorende percelen tuinland te Q en R. De maatschap is aangegaan in verband met een te verwachten onteigening door de gemeente Q.
3.1.2. In mei 1969 sloot C pachtovereenkomsten betreffende vrijwel het gehele oppervlak van de hiervoor aangeduide percelen met de moeder van B, die eerder aan B verpachtte.
3.1.3. Op 6 maart 1972 werd in de maatschapsovereenkomst belanghebbende in de plaats gesteld van B tegen betaling aan laatstgenoemde door A van ƒ 7.000,--.
3.1.4. In 1978 verwierf de gemeente Q de eigendom van de percelen van de moeder van B.
3.1.5. Op 4 maart 1982 is door het faillissement van A de maatschap ontbonden.
3.1.6. Bij brief van 11 augustus 1982 aan de gemeente Q hebben de curatoren in het faillissement de pacht van de percelen opgezegd, waarna de gemeente deze deels in gebruik heeft genomen en deels heeft verpacht.
3.1.7. Op 23 december 1982 stelde belanghebbende voor de Pachtkamer van het Kantongerecht te 's-Gravenhage dat zij pachtrechten kon doen gelden op deze percelen. Bij vonnis van 14 november 1983 werd zij in het gelijk gesteld. Ingevolge een akte van dading, gesloten in februari/maart 1984, werd aan belanghebbende door de gemeente en de curatoren een bedrag toegekend van ƒ 100.000,--, verhoogd met proceskosten ad ƒ 5.623,65, ofwel in totaal ƒ 105.623,65. De totale proceskosten hebben voor belanghebbende ƒ 15.623,65 belopen.
3.1.8. Belanghebbende en de Inspecteur hebben elkaar kunnen vinden in de vaststelling dat, indien moet worden aangenomen dat belanghebbende de pachtrechten bij de beëindiging van de maatschap in 1982 voor het geheel heeft verworven, alsdan de waarde van het voordien aan A toekomende deel van die pachtrechten op ƒ 20.000,-- dient te worden gesteld.
3.1.9. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat van het bij de dading toegekende bedrag ƒ 70.000,-- tot het belastbare inkomen dient te worden gerekend. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hier van een onbelaste bate sprake is.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het aannemelijk acht, ofschoon de precieze omvang van de activiteiten niet is komen vast te staan, dat, zoals ook in het proces voor de Pachtkamer naar voren is gekomen, door de maatschap bedrijfsmatige handelingen zijn verricht, waaronder het Hof ook het aangaan van de pachtovereenkomsten in 1969 rekent, dat het tegendeel niet dan wel onvoldoende is bewezen en dat met betrekking tot de maatschap dan ook van een onderneming dient te worden gesproken.
3.3. De middelen keren zich terecht tegen dit oordeel. In het licht immers van de omstandigheid, dat omtrent eventuele activiteiten van de maatschap in het vonnis van de Pachtkamer, waarnaar het Hof verwijst, niet meer is vermeld dan dat de gemeente Q heeft gesteld dat de medepachter, A, op de betrokken percelen "enige, zeer bescheiden teeltactiviteiten heeft ontplooid", en dat de curatoren in diens faillissement hebben gesteld dat een der maten de percelen heeft gebruikt, alsmede van de omstandigheid dat belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat er in feite op deze percelen geen sprake is geweest van bedrijfsmatige werkzaamheden, dat de maatschap niet is ingeschreven geweest bij de Kamer van Koophandel, en er ook nimmer jaarstukken van de maatschap zijn geweest, is onbegrijpelijk dat het Hof zonder nadere motivering de stelling van de Inspecteur aannemelijk heeft geacht, dat de maatschap bedrijfsmatige handelingen heeft verricht, en op die grond heeft aangenomen dat in casu van een onderneming sprake is.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoel in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 22 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.