gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 1993 betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1985.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 13.636.050,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur in dier voege is verminderd dat bij een ongewijzigd belastbaar inkomen een gedeelte daarvan groot ƒ 13.415.398,-- is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr. P. van Harten, advocaat te Arnhem.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn echtgenote hielden samen alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: A). Deze vennootschap hield op haar beurt alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. (hierna: B), welke vennootschap een onderneming dreef. In A was voorts een groot bedrag aan beleggingen aanwezig. Daarnaast had zij vorderingen in rekening-courant op belanghebbende en op B. De vordering in rekening-courant op B bedroeg per ultimo 1984 ƒ 951.644,--. Het vermogen in A is met name ontstaan doordat B telkenjare direct na de winstvaststelling alle door haar behaalde winsten uitkeerde aan A. Op 14 juni 1985 is de deelneming B voor een bedrag van ƒ 1.000.000,-- verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. (hierna: C), in welke vennootschap belanghebbende en zijn echtgenote eveneens alle aandelen hielden. Voorts nam C pensioen- en stamrechtverplichtingen over voor een bedrag van ƒ 342.782,--. De bestaande schulden van belanghebbende en zijn echtgenote jegens A en de schuld van B jegens A werden afgelost. Op 24 juni 1985 werden de aandelen A voor ƒ 13.490.492,-- verkocht aan een financiële instelling. Op 26 juni 1985 is het aandelenkapitaal van C, dat nominaal ƒ 68.000,-- bedroeg, uitgebreid met nominaal ƒ 132.000,-- tegen een storting van ƒ 7.932.000,--. De activa van C per 30 juni 1985 omvatten, naast ruim ƒ 5.800.000,-- aan liquide middelen, onder andere de deelneming B voor ƒ 1.000.000,-- en een vordering in rekening-courant op B van ƒ 1.088.429,--. Het bij de storting op 26 juni 1985 ontstane agio is later dat jaar omgezet in (preferent) aandelenkapitaal. Op 25 november 1987 hebben belanghebbende en zijn echtgenote aan ieder van hun vier kinderen nominaal ƒ 250.000,-- preferente aandelen in C geschonken. Een van deze kinderen was werkzaam in de door B gedreven onderneming. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de door de Hoge Raad in het arrest van 11 juli 1990, nr. 25 579, BNB 1990/290, neergelegde wetstoepassing ook in het onderhavige geval heeft te gelden. 3.3. Middel I komt op tegen 's Hofs oordeel dat aangezien de onder 3.1 omschreven transacties niet anders dan bijkomstig zijn aangegaan met het oog op de zakelijke belangen van de door B gedreven onderneming en nagenoeg geheel zijn ingegeven door de privé-belangen van belanghebbende, diens betoog dat belastingverijdeling niet de doorslaggevende beweegreden is geweest voor die transacties moet worden verworpen. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het Hof heeft het door belanghebbende aangevoerde argument van de bedrijfsopvolging gewogen en te licht bevonden. Dit behoefde geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven. Het middel faalt derhalve. 3.4. De middelen II en III stellen de vraag aan de orde wat het bereik is van de in het onder 3.2 vermelde arrest in het slot van 4.8 gemaakte uitzondering voor het geval het ondernemingsvermogen waarin de verkopende aandeelhouder zijn belang heeft behouden in het totale vermogen van de vennootschap wier aandelen worden verkocht slechts van bijkomstige betekenis was. Dienaangaande geldt het volgende. 3.5. De in dat arrest neergelegde wetstoepassing richt zich, kort gezegd en voor zover hier van belang, tegen het door de verkoop van aandelen in een vennootschap realiseren van de in die vennootschap aanwezige reserves, terwijl het belang bij de in die vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten niet overgaat op de koper van de aandelen maar - geheel of nagenoeg geheel - blijft bij de verkoper. 3.6. Deze wetstoepassing komt mitsdien niet aan de orde in normale gevallen waarin een particuliere aandeelhouder aandelen in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal aan een derde verkoopt. Weliswaar realiseert ook in die gevallen de verkopende aandeelhouder de in de vennootschap aanwezige reserves, maar de aan artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten grondslag liggende scheiding tussen de vermogens- en de inkomenssfeer verhindert aan te nemen dat hij aldus inkomsten uit vermogen geniet. Dit geldt ook indien aandelen worden verkocht in een vennootschap die slechts over liquide middelen beschikt (een zogenaamde kasgeldvennootschap). Ook in dat geval is sprake van een vermogenswinst, welke slechts in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken voor zover sprake is van winst uit aanmerkelijk belang. 3.7. Bij dit uitgangspunt past de in 3.4 weergegeven uitzondering, omdat in die situatie de bijkomstige betekenis van het vermogen waarin het belang wordt behouden in het totale vermogen van de vennootschap wier aandelen worden verkocht, rechtvaardigt de gehele verkoop nog te plaatsen in de vermogenssfeer. 3.8. Van zo een bijkomstige betekenis is, indien de verkopende aandeelhouder zijn belang behoudt bij de in de vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten, slechts sprake als het vermogen dat in samenhang met de ondernemingsactiviteiten naar de "nieuwe" vennootschap - in dit geval: C - wordt overgebracht minder beloopt dan tien percent van het totale vermogen van de vennootschap onmiddellijk vóór die overbrenging (H.R. 2 juni 1993, nr. 28 084, BNB 1993/246, onder 3.8). In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van gevallen waarin belang werd behouden bij in de vennootschap uitgeoefende beleggingsactiviteiten (H.R. 19 januari 1994, nr. 28 646, BNB 1994/87). Dit brengt mee dat ingeval de verkopende aandeelhouder niet alleen zijn belang behoudt bij de in de vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten maar ook bij niet aan die ondernemingsactiviteiten gebonden vermogensbestanddelen doordat ook die vermogensbestanddelen naar de "nieuwe" vennootschap of naar het privé-vermogen van de aandeelhouder overgaan, dan wel - voor zover het een vordering op de aandeelhouder betreft - door het samenstel van transacties tenietgaan, zulk een bijkomstige betekenis slechts aanwezig kan worden geacht indien de gezamenlijke waarde van de vermogensbestanddelen die in samenhang met de ondernemingsactiviteiten worden overgebracht naar de "nieuwe" vennootschap en die andere vermogensbestanddelen, minder beloopt dan evenbedoelde tien percent. 3.9. Het Hof heeft, nu de vordering in rekening-courant van A op B weliswaar in het kader van het samenstel van transacties werd voldaan maar terstond daarna werd vervangen door een nagenoeg gelijke vordering van C op B, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat belanghebbende zijn belang bij die vordering heeft behouden. In dit oordeel ligt besloten dat in wezen de rekening-courant vordering op B door A is overgedragen aan C. Die vordering beloopt te zamen met de deelneming in B ook na aftrek van de - door het Hof terecht mede in aanmerking genomen - pensioen- en stamrechtverplichtingen meer dan 10 percent van het onmiddellijk vóór de overbrenging van het ondernemingsvermogen in A- aanwezige vermogen. Uit hetgeen onder 3.8 is overwogen volgt dan dat de in 3.4 bedoelde uitzondering niet van toepassing is. Middel II, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt. Middel III, dat zich richt tegen 's Hofs oordeel dat ook nog rekening moet worden gehouden met een in A aanwezige en volgens het Hof naar C overgebrachte belegging, behoeft geen behandeling meer.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 11 oktober 1995.