ECLI:NL:HR:1995:AA3113

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30417
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake vennootschapsbelasting en winningsvergunning

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 mei 1994. De zaak betreft de vennootschapsbelasting van een vennootschap naar het recht van Delaware, die voor het boekjaar 1983/1984 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd kreeg. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verder verlaagd. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vennootschap een winningsvergunning heeft verworven voor een economisch winbaar reservoir aardgas. De vergunning is van belang voor de winning van delfstoffen op het continentaal plat en is onderworpen aan specifieke voorwaarden en verplichtingen. De vennootschap heeft een deel van de Nederlandse belangen van A Ltd. overgenomen, inclusief een aandeel in de winningsvergunning.

De Hoge Raad oordeelt dat de verworven winningsvergunning niet kan worden aangemerkt als een bedrijfsmiddel in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting. De vergunning geeft de vennootschap het recht om delfstoffen te winnen, maar dit recht kan niet worden gelijkgesteld aan een bedrijfsmiddel dat na eerste aanwending zijn betekenis voor het bedrijf behoudt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 mei 1994 betreffende de aan de vennootschap naar het recht van Delaware (Verenigde Staten van Amerika) X te Z (Verenigde Staten van Amerika) voor het boekjaar 1983/1984 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1983/1984 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands bedrag van ƒ 3.883.200,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 2.388.810,--, resulterend in een belastingbedrag van negatief ƒ 680.203,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van negatief ƒ 4.349.156,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Nadat in blok V7 van het continentaal plat de aanwezigheid en de plaats van een economisch winbaar reservoir aardgas was aangetoond, is met betrekking tot dit gebied een winningsvergunning als bedoeld in de Mijnwet continentaal plat afgegeven. Deze wet houdt regelen in ten aanzien van het onderzoek naar en de winning van delfstoffen in of op het onder de Noordzee gelegen deel van het continentaal plat. Het is verboden zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken in, op of boven het continentaal plat onderzoekingen te verrichten, welke kunnen leiden tot het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen, of delfstoffen te winnen. Opsporings- en winningsvergunningen kunnen door de Minister van Economische Zaken op aanvraag worden verleend. Iedere vergunning geldt voor een bepaald, nauwkeurig omschreven en met een letter-cijfercombinatie aangeduid gedeelte van het continentaal plat. Per gebied kan slechts één opsporings- of winningsvergunning worden afgegeven.
3.1.2. De looptijd van een winningsvergunning wordt in de vergunning bepaald en is in casu veertig jaren. De houder van een winningsvergunning is verplicht tot winning over te gaan. Eerst door winning wordt de vergunninghouder juridisch eigenaar van de delfstoffen. Tot die tijd blijft de Staat eigenaar daarvan.
3.1.3. Aan een winningsvergunning zijn een aantal voorwaarden en verplichtingen verbonden, zoals jaarlijkse betaling van een oppervlakterecht, betaling van een winstaandeel, toelating van staatsdeelneming, verwijdering van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties en afdichting van niet in bedrijf zijnde boorputten. Een houder van een vergunning kan zijn vergunning geheel of gedeeltelijk aan een ander overdragen, nadat toestemming van de Minister van Economische Zaken is verkregen.
3.1.4. Bij overeenkomst van 17 oktober 1983 heeft belanghebbende alle Nederlandse belangen overgenomen van A Ltd. Deze overname betrof, voor zover te dezen van belang, een aandeel van 3,75% in de winningsvergunning V7. De levering vond plaats bij akte van 15 maart 1984. Van de koopprijs heeft een gedeelte, groot ƒ 30.574.607,--, betrekking op de produktie- rechten, belichaamd in de winningsvergunning die is afgegeven voor blok V7. 3.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het aangaan van de verplichting tot de betaling van het bedrag van ƒ 30.574.607,-- ter zake van genoemde produktierechten is aan te merken als investering in een bedrijfsmiddel als bedoeld in de artikelen 23b en 23c (tekst 1983) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo artikel 61a, lid 1 (tekst 1983), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft de aanspraak op investeringsbijdragen te dezer zake ad ƒ 3.668.953,-- niet aanvaard, zich op het standpunt stellende, dat belanghebbende met bedoelde transactie een voorraad ruw aardgas heeft verworven, althans dat het hier een met goodwill gelijk te stellen bedrijfsmiddel betreft.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verworven winningsvergunning een bedrijfsmiddel is in de zin van artikel 61a van de Wet. Het heeft daarbij overwogen dat de onderwerpelijke vergunning in dit opzicht niet verschilt van andere vergunningen, zoals die tot de verkoop van sterke drank, tonnage of vervoerscapaciteit, teeltvergunningen, vergunningen tot het uitoefenen van een vrachtautodienst, taxivergunningen, en visserij-licenties en -quota, die alle moeten worden gerekend te behoren tot de zaken welke voor het drijven van een onderneming worden gebruikt, zoals artikel 10 van de Wet de bedrijfsmiddelen omschrijft. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, anders dan in het geval BNB 1960/333, in casu sprake is van de koop van een bedrijfsmiddel en niet van de koop van een voorraad delfstoffen. Het heeft daarbij overwogen dat een vergunning als de onderhavige niet kan worden vereenzelvigd met de voorraad aardgas waarop zij betrekking heeft, zelfs niet indien deze voorraad ten tijde van de koop min of meer nauwkeurig was te meten.
3.4. De hiervóór in 3.1 vermelde feiten en omstandigheden laten echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat de gekochte vergunning belanghebbende voor haar deel het recht verschafte zich de in eigendom aan de Staat toebehorende delfstoffen, welker aanwezigheid in het blok V7 tevoren was vastgesteld, toe te eigenen. Belanghebbende verkreeg aldus niet een tot haar vaste kapitaal behorende zaak die na eerste aanwending haar betekenis voor het bedrijf bleef behouden, doch de rechten met betrekking tot een voorraad gas die na de winning voor de omzet was bestemd. Een dergelijk recht kan niet worden gerekend tot de bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 61a van de Wet. Het middel wordt derhalve terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven; de Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, zowel wat betreft het geding in cassatie als wat betreft het geding voor het Hof.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 18 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.