Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
15 november 1995
TB
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 27 juni 1994 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1.Aanslag, bezwaar en geding voor het HofAan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 96.900,--.Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Geding in cassatieBelanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3.Beoordeling van de middelen van cassatie3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
In de commerciële jaarrekeningen van belanghebbende zijn deze kwijtgescholden bedragen telkens tot het resultaat gerekend, hetzij als bijzondere bate, hetzij als resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening.
In de fiscale jaarrekeningen zijn deze kwijtgescholden bedragen aangemerkt als informele kapitaalstortingen. Door belanghebbende is op 19 september 1990 ter zake van de kwijtgescholden bedragen met betrekking tot de jaren 1984 tot en met 1988 om het opleggen van naheffingsaanslagen kapitaalsbelasting verzocht.
Blijkens later opgemaakte notulen van in maart 1987, maart 1988 en maart 1989 gehouden buitengewone aandeelhoudersvergaderingen is aangaande de kwijtscheldingen het volgende besproken:
"Under discussion was the proposal to grant (….) an undue compensation for its
activities carried out in the year 1986, "‒ respectievelijk 1987 en 1988 ‒ " such as
activities for opening new markets, development of new products etc.
…
It was decided to grant this compensation by means of an aquittal of credits on account
current to the amount of the compensation.".
Hiertoe heeft het Hof overwogen:
- dat in beginsel de civielrechtelijke vormgeving beslissend is voor de fiscale gevolgen;
- dat de bedragen die door of voor rekening van belanghebbendes moedervennootschap aan belanghebbende anders dan door storting op aandelen zijn betaald, ten titel van geldlening in rekening-courant zijn verstrekt;
- dat slechts in uitzonderingsgevallen een lening kan worden aangemerkt als een toevoeging aan het vermogen van een dochtervennootschap;
- dat die uitzondering zich onder andere voordoet indien de geldlening onder zodanige omstandigheden is verstrekt dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat het door de schuldeiser ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald en dit in zoverre zijn vermogen blijvend heeft verlaten;
- dat op belanghebbende de last rust het bestaan van de hiervóór beschreven uitzonderingssituatie aannemelijk te maken;
- dat het Hof onvoldoende acht hetgeen belanghebbende ter ondersteuning van haar standpunt aanvoert;
- dat belanghebbende geen steekhoudend motief heeft gegeven waarom in het jaar 1985 en volgende jaren in de fiscale jaarrekeningen moest worden afgeweken van de in de commerciële jaarrekeningen gevolgde handelwijze;
- dat de argumenten inzake de harde concurrentie in de branche en de hoge aanloopkosten argumenten zijn die dikwijls bij de start van een onderneming gelden, maar die niet noodzakelijkerwijs behoeven te leiden tot verdere kapitaaldeelname, en dat niet zelden ook gewerkt wordt met aanvullende kredietverstrekking.
Voor het overige bestrijdt het middel vorenvermelde oordelen met motiveringsklachten. Ook deze klachten falen, daar die oordelen niet onvoldoende zijn gemotiveerd en, mede in het licht van hetgeen het Hof aangaande de notulen van de buitengewone aandeelhoudersvergaderingen heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk zijn.
Het Hof heeft te dien aanzien overwogen dat de Inspecteur heeft bestreden dat, anders dan in de bij de aangifte overgelegde jaarrekening is verwerkt, de kwijtschelding van de vordering op de Franse S.A. als een bedrijfslast dient te worden aanvaard, en heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende tegenover de bestrijding door de Inspecteur op geen enkele wijze waarmaakt dat haar aanvankelijke stellingname onjuist was en ten aanzien van deze kwijtschelding geen sprake was van deelneming in genoemde S.A.
Middel II voert aan, dat het Hof aldus de bewijslast onjuist heeft verdeeld.
Het middel is gegrond, daar op de Inspecteur de bewijslast rustte dat de kwijtschelding van de vordering op de dochtervennootschap voor de heffing van de vennootschapsbelasting als een informele kapitaalinbreng diende te worden aangemerkt en dientengevolge als een verlies uit hoofde van de deelneming in die vennootschap bij de bepaling van de winst van belanghebbende buiten aanmerking diende te blijven.
3.5. Op grond van het hiervóór in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.