gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 1994 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1992 tot en met 30 juni 1992 een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's opgelegd ten bedrage van ƒ 6.053,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft op 11 januari 1990 een auto, Ford Transit Van, gekocht, voorzien van één voorbank en daarachter een laadruimte. Kort na de aankoop zijn in opdracht van belanghebbende laswerkzaamheden verricht ten behoeve van de plaatsing van een extra achterbank en een tussenschot, waarna belanghebbende een tussenschot heeft doen vervaardigen en dat schot, alsmede een extra bank, in de auto heeft aangebracht. Het tussenschot was door middel van schroefverbindingen in de auto vastgezet. Aldus is belanghebbende als fabrikant van een personenauto in de zin van artikel 50, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1990; hierna: de Wet) aan te merken. De heffing van bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's is echter achterwege gebleven op grond van het bepaalde in § 9.2.1 van de Leidraad Bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (Beschikking van 11 januari 1988, no. VB 87/810, gewijzigd bij die van 26 september 1989, no. VB 89/1436, Schuurmans & Jordens, 112, 5e druk, 1991, blz. 807 e.v.; hierna: de Leidraad). Op 1 april 1992 heeft belanghebbende de auto gebruikt voor een rit naar Schiphol, terwijl het tussenschot was verwijderd in verband met schoonmaakwerkzaamheden. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende door de verwijdering van het tussenschot niet heeft voldaan aan de bij voormelde regeling in de Leidraad gestelde voorwaarden, zodat hij deswege de belasting verschuldigd is geworden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat door het incidenteel verwijderen van het tussenschot voor schoonmaakwerkzaamheden niet meer is voldaan aan de in § 9.2.1 van de Leidraad, zoals die bepaling destijds luidde, gestelde voorwaarden; dat geen betekenis toekomt aan de latere wijziging van de Leidraad met name de bepaling dat het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming leidt tot verschuldigdheid van de belasting; dat een dergelijke - buiten wettelijke - verschuldigdheid slechts betekenis kan hebben als voorwaarde voor een tegemoetkomende regeling; dat de rechtspositie van belanghebbende evenwel wordt bepaald door de bepalingen van de Leidraad zoals die destijds luidden.
3.3. Tegen deze oordelen komt het middel tevergeefs op. Immers, de Leidraad verbond aan de in § 9.2.1 neergelegde tegemoetkoming niet de voorwaarde dat de belasting die te eniger tijd ingevolge het bepaalde in artikel 50 van de Wet verschuldigd is geworden, maar waarvan de heffing destijds op grond van bedoelde bepaling van de Leidraad achterwege is gebleven, alsnog verschuldigd wordt, zodra de inrichting van de desbetreffende auto zodanige wijziging heeft ondergaan, dat deze niet langer voldoet aan de in genoemde paragraaf van de Leidraad gestelde voorwaarden om van de heffing van belasting te worden uitgezonderd.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit is op 15 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.