ECLI:NL:HR:1995:AA3101

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30525
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verkrijgingsprijs van bonusaandelen in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 1 juli 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1983 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 29.248.673, waarvan een aanzienlijk deel belast was naar het tarief van artikel 57, lid 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie werd de vraag behandeld of de verkrijgingsprijs van bonusaandelen, die aan belanghebbende waren toegekend ten laste van de agioreserve, verhoogd moest worden wanneer er na de uitreiking van deze bonusaandelen nog stortingen op andere aandelen waren verricht. De Hoge Raad oordeelde dat, op basis van de feiten, de verkrijgingsprijs van de bonusaandelen op nihil moest worden gesteld. Dit oordeel was in overeenstemming met de tekst van artikel 39, lid 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en de Hoge Raad vond geen aanleiding om van deze duidelijke wettelijke bepaling af te wijken.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 4 oktober 1995 gedaan door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, en werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 1994 betreffende de hem voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.248.673,--, waarvan een bedrag van ƒ 28.749.740,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4 (tekst 1983), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.L.B. van der Lande, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Aan de orde is de vraag of voor de berekening van de winst uit aanmerkelijk belang de verkrijgingsprijs van ten laste van de agioreserve toegekende, en later vervreemde, bonusaandelen wordt verhoogd, indien na de uitreiking van die bonusaandelen op andere aandelen nog stortingen zijn verricht.
3.2. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende op 23 september 1983 aandelen in de naamloze vennootschap A N.V. heeft vervreemd, welke aandelen hij had verkregen in de vorm van bonusaandelen ten laste van de agioreserve, alsmede dat ter zake van de uitreiking van die aandelen geen bedrag als dividend is beschouwd en belanghebbende evenmin toebetalingen heeft verricht.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 39, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gebiedt bij deze feiten de verkrijgingsprijs te stellen op nihil en dat dit niet in strijd is met de redelijkheid of met doel en strekking van die wet, althans niet zo zeer dat daarin een voldoende argument kan worden gevonden om aan de duidelijke tekst van de wettelijke bepaling voorbij te gaan, en dat ook de wetsgeschiedenis geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, terwijl er evenmin reden is deze bepaling ondergeschikt te achten aan die van lid 4 van voornoemd artikel.
3.4. Tegen deze oordelen richt zich tevergeefs het middel, aangezien deze oordelen juist zijn.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 4 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.