ECLI:NL:HR:1995:AA3101
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- A. van der Linde
- C. Bellaart
- C.H.M. Jansen
- M. van der Putt-Lauwers
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de verkrijgingsprijs van bonusaandelen in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 1 juli 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1983 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 29.248.673, waarvan een aanzienlijk deel belast was naar het tarief van artikel 57, lid 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.
In cassatie werd de vraag behandeld of de verkrijgingsprijs van bonusaandelen, die aan belanghebbende waren toegekend ten laste van de agioreserve, verhoogd moest worden wanneer er na de uitreiking van deze bonusaandelen nog stortingen op andere aandelen waren verricht. De Hoge Raad oordeelde dat, op basis van de feiten, de verkrijgingsprijs van de bonusaandelen op nihil moest worden gesteld. Dit oordeel was in overeenstemming met de tekst van artikel 39, lid 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en de Hoge Raad vond geen aanleiding om van deze duidelijke wettelijke bepaling af te wijken.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 4 oktober 1995 gedaan door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, en werd in het openbaar uitgesproken.