ECLI:NL:HR:1995:AA3100
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Bellaart
- Van der Putt-Lauwers
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 december 1993, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA, betreft een bedrag van ƒ 6.389,-- aan enkelvoudige belasting en een gelijk bedrag aan verhoging, berekend over de periode van 1 oktober 1990 tot en met 30 september 1991. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd en geen kwijtschelding van de verhoging verleend. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en daarbij vier middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad, op basis van het verweer van de Staatssecretaris, geoordeeld dat er termen zijn voor een teruggave van het griffierecht en een veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en gelast dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van ƒ 300,-- vergoedt aan belanghebbende, evenals de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 18 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.