ECLI:NL:HR:1995:AA3095

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29611
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • M. Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • P. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afgifte milieuverklaring en datum van ingebruikneming van een ketel/branderinstallatie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, die op 5 maart 1993 een besluit van de Minister van Economische Zaken heeft bevestigd. Het geschil betreft de afgifte van een milieuverklaring in het kader van de Wet investeringsrekening (WIR). Belanghebbende had op 7 augustus 1989 een verzoek ingediend voor een milieuverklaring met betrekking tot een ketel/branderinstallatie, die op 1 december 1988 in gebruik was genomen. De Minister heeft dit verzoek echter afgewezen, omdat het niet binnen de vereiste termijn van zes maanden na ingebruikneming was ingediend. Het College heeft het beroep van belanghebbende verworpen, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de datum van ingebruikneming van de ketel/branderinstallatie door belanghebbende op 1 december 1988 was opgegeven, maar dat deze installatie gebreken vertoonde die pas eind februari 1989 zijn opgelost. De Belastingdienst had op 1 november 1991 ingestemd met een wijziging van de feitelijke datum van ingebruikname naar 24 februari 1989. De Hoge Raad oordeelt dat het College terecht heeft geoordeeld dat de Minister niet ten onrechte heeft geweigerd om uit te gaan van een andere datum van ingebruikneming dan 1 december 1988. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.

De Hoge Raad heeft ook het subsidiaire onderdeel van de middelen verworpen, waarin werd betoogd dat het College geen onafhankelijk rechtscollege is. Dit onderdeel faalt, omdat de relevante artikelen van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie niet van toepassing zijn verklaard op deze zaak. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep verworpen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 5 maart 1993 betreffende na te melden besluit.
1. Verzoek, bezwaar, en geding voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven Op 7 augustus 1989 heeft belanghebbende op de voet van artikel 16a, lid 1, van de Wet investeringsrekening (hierna: de WIR) de Minister van Economische Zaken verzocht om afgifte van een verklaring omtrent een investering van belang voor een goed leefmilieu. De Minister heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 29 december 1989 en het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar verworpen bij beschikking van 22 januari 1992. Belanghebbende heeft tegen laatstbedoelde beschikking van de Minister beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College), dat het beroep heeft verworpen. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het onderhavige verzoek heeft betrekking, voor zover van belang, op een investering in een ketel/branderinstallatie. Het vermeldt als datum van ingebruikneming: 1 december 1988. De ketel/branderinstallatie is op 1 december 1988 in werking gesteld, doch deze vertoonde gebreken, die eind februari 1989/begin maart 1989 zijn opgelost, waarna het apparaat probleemloos is gaan functioneren. Op 1 november 1991 heeft de Belastingdienst/ondernemingen te P zich akkoord verklaard met wijziging van de feitelijke bedrijfseconomische datum van ingebruikname van de branderinstallatie, als onderdeel van de totale verwarmingsinstallatie. Die datum werd zodanig gewijzigd dat niet met ingang van 1 december 1988, maar met ingang van 24 februari 1989 met afschrijving zou worden begonnen.
3.2. Belanghebbendes verzoek om afgifte van een milieuverklaring is afgewezen, op grond dat dit niet binnen 6 maanden na ingebruikneming is ingediend.
3.3. Het College heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, niet kan leiden tot het oordeel dat de Minister ten onrechte heeft geweigerd uit te gaan van een ander tijdstip van ingebruikneming dan 1 december 1988. Daartoe heeft het College overwogen dat de door belanghebbende bij zijn aanvraagformulier opgegeven datum van ingebruikneming, 1 december 1988, bij accountantsverklaring afzonderlijk juist en accoord is bevonden, dat, naar belanghebbende heeft bevestigd, de ketel/branderinstallatie het tuinbouwcomplex van belanghebbende vanaf 1 december 1988 - ondanks gebreken ten behoeve van de teelt heeft verwarmd, en dat gesteld noch gebleken is dat de ketel/branderinstallatie als bedrijfsmiddel voor de onderneming van belanghebbende sedertdien geen nutsopbrengst heeft geleverd. Het College heeft voorts geoordeeld dat aan voormeld oordeel niet in de weg staat de regel dat bedrijfseconomisch de afschrijving eerst een aanvang kan nemen op het tijdstip van de feitelijke ingebruikneming van het bedrijfsmiddel, nu dit niet meebrengt dat in omstandigheden als hier aan de orde, waarin de belastingplichtige de aanvang van een afschrijving om hem moverende reden uitstelt tot een na dat tijdstip gelegen moment, het betrokken bedrijfsmiddel voor de toepassing van artikel 16a, lid 3, van de WIR geacht moet worden eerst dan in gebruik te zijn genomen, wanneer de afschrijving een aanvang heeft genomen, en dat de instemming van de belastingdienst om een dienovereenkomstige wijziging aan te brengen in belanghebbendes aangifte voor het jaar 1988 dat niet anders maakt.
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 1 van de WIR.
3.4. De middelen, die zich primair tegen voormelde oordelen keren, kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5. Het subsidiaire onderdeel van de middelen betoogt dat het College geen onafhankelijk rechtscollege is, waarmede het kennelijk doelt op de zaak Van Hurk tegen Nederland (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 april 1994, nr. 9/1993/404/482, Series A, vol. 288) betreffende artikel 74 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie. Dit onderdeel faalt reeds daarom, omdat in artikel 19, lid 2, van de WIR de artikelen 74 en 75 van bedoelde wet met betrekking tot beslissingen in zaken als de onderhavige niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 8 maart 1995.