ECLI:NL:HR:1995:AA3093

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29508
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • H. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van kosten voor werkkleding door rechercheur

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 februari 1993. De belanghebbende, een rechercheur bij de Rijkspolitie, had voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd gekregen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 56.378. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze en verlaagde de aanslag tot ƒ 55.628. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De belanghebbende had ƒ 750 aan kosten voor werkkleding opgevoerd, die hij had aangeschaft om zich te mengen onder groepen zoals punkers en voetbalsupporters, met als doel misdrijven te voorkomen. De Inspecteur had deze kosten niet als aftrekbaar erkend, stellende dat het om normale kleding ging. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende voldoende had aangetoond dat de kleding specifiek voor zijn werkzaamheden was aangeschaft en dat deze niet buiten zijn werkcontext kon worden gedragen.

In cassatie werd het middel van de Staatssecretaris verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de kleding van de belanghebbende als werkkleding kon worden aangemerkt, omdat deze specifiek was aangepast voor zijn werkzaamheden. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof juist was en dat de kosten voor de werkkleding aftrekbaar waren. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris en legt een recht van ƒ 300 op voor het beroep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 februari 1993 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.378,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.628,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 18 maart 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is als rechercheur werkzaam bij de rijkspolitie. Hij maakt deel uit van een aanhoudingseenheid. Als lid van deze eenheid mengt hij zich in aan de situatie aangepaste kleding onder groepen punkers, krakers of voetbalsupporters, met het doel plegers van misdrijven en ordeverstoorders te kunnen aanhouden. Belanghebbende schaft deze kleding inclusief schoenen aan op rommelmarkten en bij dumphandels, waarna hij op deze kleding leuzen en tekens aanbrengt. De kleding kan in redelijkheid door belanghebbende niet buiten verband met zijn werkzaamheden worden gedragen. In 1990 heeft hij daarvoor ƒ 1.055,-- uitgegeven, hij heeft ƒ 750,-- ter zake van de kleding als aftrekbare kosten aangemerkt. 3.2. In het middel wordt betoogd dat slechts als werkkleding als bedoeld in artikel 36, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990, hierna: de Wet) kan worden aangemerkt kleding die haar geschiktheid voor specifieke aanwending bij bepaalde werkzaamheden ontleent aan eigenschappen die de kleding bij de vervaardiging heeft verkregen. 3.3. Dit betoog kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Nu naar uit in het 3.1 overwogene volgt de onderhavige kleding dient tot vermomming in het kader van de te verrichten werkzaamheden moet zij worden aangemerkt als werkkleding in de zin van artikel 36, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet. Het middel faalt mitsdien.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 15 februari 1995.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 29.508 Mr. Van den Berge
Derde Kamer BConclusie in de zaak van:
Inkomstenbelasting 1990 de staatssecretaris
Parket, 18 maart 1994 van Financiën
tegen: X
Edelhoogachtbaar College,
1.Korte beschrijving van de zaak
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 23 februari 1993 nr.920613. en is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris).
1.2.De belanghebbende was in 1990 werkzaam als rechercheur bij de Rijkspolitie, met als standplaats R. Hij was lid van een aanhoudingseenheid. Het Hof heeft vastgesteld (blz. 2, ad 1.2. en 1.3.) dat de belanghebbende zich als zodanig in aan de situatie aangepaste kleding mengde onder menigten bestaande uit bij voorbeeld punkers, krakers of voetbalsupporters, om eventuele plegers van misdrijven en ordeverstoorders aan te houden. Die kleding, inclusief schoenen en attributen als kettingen, kocht hij op rommelmarkten en bij dumphandels. Met verf uit spuitbussen bracht hij op die kleding leuzen en tekens aan. Ter zitting (uitspraak blz. 4, ad 2.1.) heeft de belanghebbende gesteld dat hij soms, om niet op te vallen in een menigte, om de een à twee uur van kleding moest wisselen; hij had dus meerdere sets kleding met bijpassende attributen nodig. Voor het aanschaffen van deze goederen ontving de belanghebbende van zijn werkgever geen vergoeding.
1.3. In zijn aangifte inkomstenbelasting 1990 heeft de belang hebbende onder verwijzing naar een in 1988 gemaakte afspraak ter zake van het aanschaffen van de kleding e.d. f 750,- opgevoerd als aftrekbare kosten. Hij voerde daartoe verder aan, dat de kleding in de vrije tijd niet te gebruiken was, omdat zij veelal oud was, vies of bewerkt met verf, een argument dat hij in zijn bezwaar- en beroepschrift heeft herhaald.
1.4. De inspecteur Belastingdienst Particulieren te P (nader: de Inspecteur) heeft dat bedrag niet in aftrek toegelaten. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift motiveerde hij deze weigering met een verwijzing naar art. 36 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964); het zou gaan om normale kleding. In zijn vertoogschrift aan het Hof voerde de Inspecteur aan dat de aangeschafte kleding niet aftrekbaar is omdat geen sprake is van werkkleding als bedoeld in art. 36 Wet IB 1964, omdat het in dit geval zou gaan om vrijetijdskleding.
1.5.Het Hof heeft overwogen (r.o. 6.1. e.v.):
"Belanghebbende heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de behoorlijke uitvoering van zijn taak als rechercheur der rijkspolitie, deel uitmakend van een aanhoudingseenheid, aan de situatie aangepaste kleding met toebehoren dient te dragen. Belanghebbende heeft voorts gemotiveerd en niet, dan wel onvoldoende door de inspecteur weersproken
gesteld, dat de desbetreffende kleding door hem in redelijkheid (naar het hof begrijpt: objectief beschouwd) niet buiten verband met zijn werkzaamheden kan worden gedragen. Het hof heeft (...) geen reden om aan de juistheid van deze stelling van belanghebbende te twijfelen. Aldus beschouwd is er sprake voor belanghebbende van werkkleding als bedoeld in artikel 36, lid 1, aanhef en letter f, juncto artikel 35, lid 1, der Wet (IB 1964). (...) dat (...) vergelijkbare kleding (...) door sommige personen (...) wel - buiten verband met werkzaamheden in het economische verkeer - (...) wordt gedragen, leidt niet tot een andere conclusie."
en rekende het bedrag van f 750,- tot de aftrekbare kosten.
1.6.Het beroep van de Staatssecretaris steunt op één middel, waarin het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof met twee rechtsklachten wordt bestreden.
1.7.De belanghebbende heeft geen vertoogschrift in cassatie ingediend.
2.Werkkleding.
2.1.et bij Wet van 27 april 1989, Stb. 123 gewijzigde art. 36, Wet IB 1964 bepaalt in lid 1, aanhef en onder f:
"Tot de aftrekbare kosten behoren niet kosten die verband houden met (...) kleding, met uitzondering van werkkeding."
2.2. In de onderdelen 5.1 t/m 5.3. van mijn conclusie in de bij Uw Raad onder nr. 29.406 aanhangige zaak gaf ik weer wat ter toelichting van het begrip "werkkleding" werd opgemerkt. Uit deze toelichting maak ik op dat de wetgever heeft gedacht aan, zoals Uw Raad dat in HR 2 juni 1976, BNB 1976/167 omschrijft,
"speciale kleding, (waarvan) het gebruik door de aard van het beroep wordt geboden".
Als voorbeeld van werkkleding werd in de Memorie van Toelichting (M.v.T.) onder andere genoemd het rokkostuum van de kelner of musicus; kleding die niet voor kelners of musici is ontworpen en die ook door anderen wordt gedragen. Dit voorbeeld geeft ook aan dat niet van belang is dat de speciale kleding ook in privé kan worden gebruikt.
3. Beoordeling van het middel.
3.1.Het middel berust in de eerste plaats op de stelling dat tot werkkleding als bedoeld in art. 36, lid 1 onder f Wet IB 1964 slechts kan worden gerekend, kleding die door objectieve, bij de vervaardiging verkregen eigenschappen (nagenoeg) uitsluitend geschikt is om tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking te worden gedragen. In de toelichting op het middel wordt daarbij gewezen op de in de M.v.T. genoemde uniformen, vakkleding en overalls.
3.2. Anders dan de Staatssecretaris leid ik uit die voorbeelden niet af, dat de wetgever het begrip werkkleding tot dergelijke kledij heeft willen beperken; beslissend is de specifieke geschiktheid van de kleding voor het uitoefenen van de werkzaamheden. Die geschiktheid kan de kleding ook na de vervaardiging hebben verkregen.
3.3. Ook in dit geval eiste de aard van het werk het dragen van speciale, "aan de situatie aangepaste kleding". Deze kleding was derhalve voor de belanghebbende werkkleding. Dat anderen die kleding eveneens dragen is - zie 2.2. -niet van belang.
3.4. In zijn toelichting op het middel uit de Staatssecretaris de vrees voor een verruiming van het begrip werkkleding ten opzichte van hetgeen werd beoogd in die zin dat daaronder ook zou worden begrepen "kleding die netter is dan normaal". Aangezien uit de parlementaire stukken is af te leiden (zie onderdeel 5.4. van mijn conclusie in de zaak nr. 29.406) dat de wetgever uitgaven voor representatieve kleding van aftrek heeft willen uitsluiten, ligt een dergelijke verruiming niet voor de hand.
3.5. Uit een en ander volgt dat het middel faalt.
4.Conclusie
Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,