gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z - belanghebbende - en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 1993 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1980 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1980 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 530.749,-- ten bedrage van ƒ 9.746,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Nadien is de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 9.359,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 2.028,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 28 april 1994 geconcludeerd tot verwerping van beide beroepen.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar (1980) gedurende het gehele jaar in Nederland woonachtig was, oefent sedert 15 oktober 1979 als zelfstandige in Duitsland het beroep van tandarts uit. Hij was als ingezetene in 1980, beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht, verplicht verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de overige volksverzekeringswetten (in de voor het jaar 1980 geldende teksten).
3.1.2. In Duitsland was belanghebbende in 1980 verplicht lid van de Zahnärztekammer A en dientengevolge verplicht verzekerd bij het Versorgungswerk der Zahnärztekammer A (hierna: het V.Z.A.) ter zake van de risico's van ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. Het V.Z.A. is op grond van een wet van 3 juni 1954 van de deelstaat B door de Zahnärztekammer A opgericht.
3.1.3. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 4, lid 1, van het op 29 maart 1951 tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten verdrag inzake sociale verzekering, Trb. 1951, 57, (hierna: het Verdrag) meebrengt dat hij hier te lande niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 4 van het Verdrag een belemmering vormt voor de premieheffing ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: respectievelijk de AOW, de AWW en de AAW). Het Hof heeft voorts geoordeeld dat zulks niet geldt voor de premieheffing ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: respectievelijk de AKW en de AWBZ). Tegen eerstvermeld oordeel keert zich het middel van de Staatssecretaris. Tegen laatstvermeld oordeel keren zich de middelen van belanghebbende.
3.3. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat artikel 4, lid 1, van het Verdrag in het onderhavige geval slechts van toepassing is, indien belanghebbende in Duitsland ingevolge enige sociale wettelijke regeling als waarop de aanslag betrekking heeft, verplicht verzekerd was, en dat in dat verband alleen die wettelijke regelingen in aanmerking komen, waarop het Verdrag betrekking heeft.
Derhalve is voor de beantwoording van de vraag of vorenbedoelde regeling van het V.Z.A., waaraan belanghebbende ingevolge zijn wettelijk verplicht lidmaatschap van de Zahnärztekammer A is onderworpen, onder de (materiële) werkingssfeer van het Verdrag valt, beslissend of de regeling kan worden gerangschikt onder de in lid 1 of in lid 2 van artikel 2 van het Verdrag bedoelde regelingen.
3.4. In cassatie is niet meer in geschil dat de regeling van het V.Z.A. niet kan worden aangemerkt als een wettelijke regeling betreffende een van de in lid 1 voor Duitsland vermelde verzekeringen. Derhalve behoeft te dezen slechts nog onderzocht te worden of het bepaalde in lid 2 op de regeling van het V.Z.A. van toepassing is.
3.5. In artikel 2, lid 2, aanhef en letter b, van het Verdrag is bepaald dat het Verdrag mede betrekking heeft op wetten of andere voorschriften, die het geldende recht uitbreiden tot nieuwe groepen van personen, voor zover hiertegen door de regering van de ene Staat niet binnen drie maanden na de officiële bekendmaking ervan bij de regering van de andere Staat bezwaar is gemaakt. Overeenkomstig de gronden vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie in 2.8 tot en met 2.10, is er geen reden de regeling van het V.Z.A. niet aan te merken als een wet of voorschrift in de zin van lid 2, aanhef en letter b, en mitsdien als een wettelijke regeling als bedoeld in artikel 4, lid 1, van het Verdrag.
3.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat artikel 4 van het Verdrag eraan in de weg staat dat van belanghebbende premies ingevolge de AOW, de AWW en de AAW worden geheven, zodat het middel van de Staatssecretaris niet tot cassatie kan leiden.
3.7. De omstandigheid dat van belanghebbende geen premies ingevolge de AOW kunnen worden geheven, brengt, gelijk middel 2 van belanghebbende terecht betoogt, mee dat van hem evenmin premies ingevolge de AKW en de AWBZ kunnen worden geheven. Immers, gezien het bepaalde in artikel 25, lid 1, aanhef en letter a, jo. artikel 26, lid 1, van de AKW jo. het bepaalde in artikel 20, aanhef en letter a, jo. artikel 21, lid 1, van de AWBZ, is belanghebbende geen premies bij wege van aanslag ingevolge de AKW en de AWBZ verschuldigd, aangezien de maatstaf van heffing nihil bedraagt.
3.8. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de onderhavige aanslag ten onrechte is opgelegd, zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De overige middelen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris, vernietigt op het beroep van belanghebbende de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 15 februari 1995.Nr. 29.407 Mr. Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premieheffing X
volksverzekeringen 1980 tegen:
Parket, 28 april 1994 de staatssecretaris
van Financiën;
en omgekeerd.