1.Korte beschrijving van de zaak
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 december 1992, nr. 913888-M-4 en is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris).
1.2.De belanghebbende was in 1990 in loondienst werkzaam bij een bedrijf dat zich toelegt op overslag van vloeibare zwavel. Hierbij kwamen stinkende gassen vrij. De kleding van de werknemers kreeg een penetrante zwavellucht en werd door de vloeibare zwavel licht vervuild en beschadigd. In verband met zijn werkzaamheden kreeg belanghebbende van zijn werkgeefster de beschikking over een overall, schoenen en handschoenen. Daarnaast schafte hij voor eigen rekening broeken, hemden, een jas, sokken, een trui en ondergoed aan voor in totaal ƒ 680,-. Na aftrek van ƒ 320,- "normaal" heeft hij het restant ad ƒ 360,-, alsmede ƒ 550,- als kosten van het wassen van deze kleding bij zijn aangifte inkomstenbelasting 1990 opgevoerd als aftrekbare kosten. Tussen belanghebbende en het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Inspectie directe belastingen te P (nader: de Inspecteur), was in geschil of het hier kosten betrof verband houdende met "werkkleding" in de zin van art. 36, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964).
1.3.Het Hof heeft vastgesteld (r.o. 6.3.):
"(...) dat tengevolge van de zich daaraan hechtende penetrante zwavelgeur de kleding (...) gedurende het uitoefenen van de dienstbetrekking door belanghebbende werd gedragen en na een eenmalig gebruik in het bedrijf waarin belanghebbende werkzaam was, niet langer voor ander gebruik dan in het bedrijf geschikt was (...)",
en oordeelde aansluitend (r.o. 6.3. en 6.4.):
"Deze kleding dient derhalve als werkkleding te worden aangemerkt. Dat het hier normale kleding betreft, doet aan deze gevolgtrekking niet af. [Dat] brengt mee dat ook de kosten van het wassen van de kleding als aftrekbare kosten zijn te beschouwen."
1.4.De onder 1.2 geschetste werkomstandigheden hadden verder tot gevolg dat belanghebbende zich thuis langdurig en vaak herhaald diende te douchen om de penetrante zwavellucht uit de huid te verwijderen, in verband waarmee hij - anders dan de Inspecteur - ƒ 125,- als aftrekbare kosten beschouwde.
1.5.Het Hof heeft hem ook daarin gevolgd, oordelend (r.o. 6.5.):
"(...) dat hier geen sprake is van persoonlijke verzorging waarvan de daarmede verband houdende kosten ingevolge artikel 36, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet (IB 1964) niet tot de aftrekbare kosten behoren, en voorts, waar het langdurig en vaak herhaald douchen uitsluitend werd opgeroepen door de vervulling van de dienstbetrekking, dat de daardoor veroorzaakte extra uitgaven als op het loon drukkende kosten dienen te worden beschouwd."
1.6.Het cassatieberoep van de Staatssecretaris steunt op twee cassatiemiddelen. Middel I bestrijdt 's Hofs hiervoor ad 1.3 bedoelde oordeel omtrent het begrip "werkkleding". Middel II
keert zich tegen de hiervoor ad 1.5 bedoelde beslissing aangaande de uitdrukking "persoonlijke verzorging".
1.7.De belanghebbende heeft het cassatieberoep bij vertoogschrift bestreden.
1.8.Onder nrs. 29.432, 29.508 en 29.665 zijn bij Uw Raad zaken aanhangig welke eveneens de aftrekbaarheid van kosten van kleding betreffen.
2.Aftrekbare kosten i.v.m. dienstbetrekking tot 1990
2.1.Artikel 35, lid 1, Wet IB 1964 gaf indertijd de volgende definitie:
"Aftrekbare kosten zijn de op de inkomsten drukkende kosten tot verwerving, inning en behoud daarvan, daaronder begrepen de op de inkomsten rustende lasten en de afschrijvingen op goederen welke tot het verwerven van de inkomsten dienen."
2.2.Uitgaven gedaan tot verwerving van inkomsten dienen te worden onderscheiden van uitgaven bij wijze van inkomensbesteding. HR 30 november 1977, BNB 1978/7 (boeken leraar), gaf daartoe het volgende - op de dienstbetrekking toegespitste - richtsnoer:
"(...) aftrekbare kosten [zijn] niet slechts die kosten (...), die met uitschakeling van alle persoonlijke omstandigheden door ieder uit hoofde van de aard der betrekking gemaakt moeten worden, doch ook die welke mede samenhangen met het persoonlijk leven van [de] belastingplichtige, zij het dat eerstbedoelde kosten - mits binnen de grenzen der redelijkheid gemaakt - steeds, en laatstbedoelde kosten slechts in bepaalde gevallen voor aftrek in aanmerking komen; (...) ter beoordeling, in hoeverre kosten als laatstbedoelde (...) als aftrekbare kosten mogen worden aangemerkt, moet worden onderzocht, vooreerst, of die uitgaven objectief gesproken tot de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking kunnen bijdragen, en voorts, of die uitgaven door iemand die niet een dienstbetrekking als die van [de] belastingplichtige vervult, doch wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert, niet, althans niet tot een bedrag als door [de] belastingplichtige besteed, zouden zijn gedaan".
2.4.Door de samenhang met het persoonlijk leven van de belastingplichtige wordt laatstbedoelde categorie wel aangeduid als "gemengde kosten" . Uit HR 7 november 1979, BNB 1980/17, m.nt. P. den Boer , bleek dat uitgaven in voormelde geobjectiveerde zin niet alleen konden bijdragen tot de behoorlijke vervulling van een dienstbetrekking indien zij daarvoor onontbeerlijk zouden zijn, doch ook indien deze uitgaven zeer wenselijk zouden zijn voor een goede uitoefening van de desbetreffende functie, dan wel die functie meebracht dat de betrokkene zich redelijkerwijze niet aan die uitgaven kon onttrekken.
2.5.Overigens volgde uit onder meer HR 16 oktober 1985, BNB 1985/321 (reis godsdienstleraar) , dat laatstbedoeld criterium geen andere strekking had dan om louter subjectieve opvattingen van een belastingplichtige omtrent het nut van een bepaalde uitgave voor de vervulling van zijn dienstbetrekking uit te schakelen; het was dus niet nodig dat de belastingplichtige niet aan de uitgave kon ontkomen.
2.6.Was dat nut van de uitgave eenmaal vastgesteld, dan was de strekking van het vergelijkingscriterium te bepalen in hoeverre deze uitgave naar zijn omvang niettemin een privé-karakter had. In dat kader was niet maatgevend of vergelijkbare personen uitgaven van dezelfde aard deden, maar uitsluitend of deze lager waren dan hetgeen de belastingplichtige had besteed [HR 6 februari 1980, BNB 1980/91, m.nt. Hofstra (studeerkamer); BNB 1985/321; HR 19 maart 1986, BNB 1986/166, m.nt. Den Boer (kleding en haarverzorging kosteres)].
2.7.Een en ander gold overigens voor zowel de strikt zakelijke als de gemengde kosten binnen de perken van de redelijkheid: als uitgaven die naar hun aard als aftrekbare kosten aangemerkt konden worden zo buitensporig waren dat geen enkel redelijk denkend mens kon volhouden die uitgaven ter wille van een behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking te hebben gedaan, waren zij kennelijk onredelijk en konden zij niet als zodanig worden aanvaard, aldus bijvoorbeeld HR 9 januari 1980, BNB 1980/74 m.nt. Den Boer (skilessen sportleraar). Aan hetgeen "gewoon" was of "normaal verwachtbaar" kwam in dit kader geen betekenis toe [zie o.a. HR 23 maart 1977, BNB 1977/
114, m.nt. Den Boer (reiskosten verkeersvlieger) en HR 7 mei 1980, BNB 1980/186].