ECLI:NL:HR:1995:AA3076

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • H. Herrmann
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen met betrekking tot ter beschikking gestelde personenauto

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 1993, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 1990. De belanghebbende ontving een aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 82.292,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd deze door de Inspecteur gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad beoordeelt de zaak aan de hand van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat bepaalt dat bij ter beschikking gestelde personenauto's voor werkdoeleinden, een percentage van de catalogusprijs tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. De wetgeving is aangepast in 1990, waarbij het percentage voor woon-werkverkeer over een afstand van meer dan 30 kilometer is verhoogd van twintig naar vierentwintig procent. De Hoge Raad concludeert dat de wetgever met deze wijziging geen ongelijke behandeling heeft beoogd op basis van de afstand tussen woning en werkplek.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de belanghebbende, omdat het middel faalt. De vraag of de regeling in artikel 42 een verboden ongelijke behandeling inhoudt, wordt niet behandeld, omdat dit een feitelijk onderzoek vereist dat in cassatie niet aan de orde kan komen. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en spreekt de beslissing uit op 22 maart 1995, onder leiding van vice-president Stoffer en de overige raadsheren.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 1993 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.292,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, kort gezegd, twintig percent van de catalogusprijs van de auto tot de inkomsten uit arbeid gerekend. Ingevolge lid 4 van die bepaling, dat bij de Wet van 4 juli 1990 tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting (aftopping reiskostenforfait), Stb. 355, daarin is opgenomen, bedraagt bedoeld percentage vierentwintig in de gevallen waarin, kort gezegd, het woon-werkverkeer met die auto plaatsvindt over een enkele-reisafstand van meer dan 30 kilometer. 3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1990, waarmee werd beoogd een bijdrage te leveren aan het terugdringen van zowel het autoverkeer als het woon-werkverkeer als zodanig (Kamerstukken II 1989/90, 21 397, nr. 8, blz. 1), blijkt dat de wetgever, door ter zake van het gebruik van de aan de belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto voor het woon-werkverkeer over een afstand van meer dan 30 kilometer forfaitair vier percent van de catalogusprijs van de auto tot de inkomsten uit arbeid te rekenen, op globale wijze heeft willen aansluiten bij de ingevolge evenbedoelde Wet van 4 juli 1990 in artikel 36, lid 2, letter a, van de Wet opgenomen beperking van de aftrekbare kosten die verband houden met het woon-werkverkeer over een afstand van - eveneens - meer dan 30 kilometer. 3.3. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de aan het middel ten grondslag liggende stelling dat de wetgever door de invoering bij de Wet van 4 juli 1990 van een verhoogd percentage het tot de inkomsten uit arbeid te rekenen voordeel wegens gebruik voor privé-doeleinden van de aan de belastingplichtige voor het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto verschillend heeft willen belasten naar gelang van de afstand tussen de woning en de plaats waar de arbeid wordt verricht. Het middel faalt derhalve. 3.4. In dit geding is niet aan de orde gesteld de vraag of de in het vierde en vijfde lid van artikel 42 neergelegde regeling een verboden ongelijke behandeling inhoudt ten opzichte van de gevallen waarin een door de werkgever ter beschikking gestelde auto voor minder dan 1000 km per jaar voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Die vraag moet evenwel thans blijven rusten omdat het antwoord daarop mede een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 maart 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.