ECLI:NL:HR:1995:AA3074

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30050
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en verhoging van belasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 17 november 1993 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985 heeft gehandhaafd. Aan belanghebbende was aanvankelijk een belastbaar inkomen van ƒ 32.430,-- opgelegd, maar de Inspecteur heeft dit verhoogd naar ƒ 100.485,-- met een verhoging van 100 procent. Het Hof heeft de navorderingsaanslag bevestigd, maar de verhoging van de belasting met 100 procent gedeeltelijk vernietigd en kwijtschelding verleend tot 50 procent.

Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de Inspecteur ten onrechte de boekhouding heeft verworpen en dat er geen nieuw feit was dat de navordering rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur mocht uitgaan van de geloofwaardigheid van de toezegging van belanghebbende om zijn administratie te verbeteren. De Hoge Raad bevestigt dat de Inspecteur niet verplicht was om het brutowinstpercentage te verifiëren, omdat de toezegging van belanghebbende voldoende was om de navorderingsaanslag te rechtvaardigen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de argumenten van belanghebbende over de verhoging van de belasting verworpen. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de verhoging van de inkomstenbelasting niet hetzelfde vergrijp betreft als de naheffingsaanslag omzetbelasting, ook al zijn ze voortgekomen uit hetzelfde feitencomplex. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, handhaaft de navorderingsaanslag, en verleent kwijtschelding van de verhoging tot 50 procent. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën gelast om de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 november 1993 betreffende na te melden navorderings- aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.430,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.485,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd, het besluit van de Inspecteur om geen kwijtschelding van de wettelijke verhoging te verlenen, heeft vernietigd, en kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende dreef in 1985 een markthandel in vis. In het onderhavige jaar (1985) werd wekelijks aantekening gehouden van de ontvangsten en uitgaven en bedroeg de brutowinst in procenten van de inkoopwaarde, berekend volgens die aantekeningen, 37,8%. De Inspecteur heeft de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd, zich op het standpunt stellend dat, gelet op een vergelijking met branchegenoten en de theoretische omzetberekening, uitgegaan dient te worden van een brutowinstpercentage van de inkoop van 60%, dat belanghebbendes boekhouding dient te worden verworpen als grondslag voor de bepaling van de winstberekening, en dat hier sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet).
3.2.1. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het ontbreken van een nieuw feit verworpen op grond van de overweging dat belanghebbende laatstelijk in 1984 had toegezegd zijn administratie in een door de Inspecteur gewenste zin te veranderen, zodat de Inspecteur, die in het algemeen moet en in het onderhavige geval ook mocht uitgaan van de geloofwaardigheid van een toezegging van een belastingplichtige, naar 's Hofs oordeel, bij de aanslagregeling over 1985 niet behoefde vast te stellen of het brutowinstpercentage, zoals dat uit de aangifte zou zijn af te leiden, lager was dan volgens objectieve maatstaven was te verwachten.
3.2.2. Tegen dit oordeel richt zich middel I met het betoog dat een controle op het nakomen van de toezegging door de brutowinstpercentages aan een onderzoek te onderwerpen, gegeven de omstandigheden van het geval, zo voor de hand lag, dat het nalaten ervan de Inspecteur dient te worden aangerekend als een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Het middel faalt, omdat 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van artikel 16, lid 1, van de Wet en als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.3.1. Middel II behelst de klacht dat zonder nadere redengeving niet begrijpelijk is waarop het Hof zijn vaststelling baseert, dat belanghebbende een toezegging zou hebben gedaan ten aanzien van feilen in diens boekhouding, nu deze in het geheel niet in het voor het Hof overgelegde geschrift van de Belastingdienst, aangeduid als "waarschuwing", werden aangegeven.
3.3.2. Deze motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, nu 's Hofs vaststelling omtrent de toezegging als van feitelijke aard in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst; zij is ook niet onbegrijpelijk, met name in het licht van de omstandigheid dat bedoelde "waarschuwing" blijkens de inhoud ervan betrekking heeft op de heffing van omzetbelasting.
3.3.3. Voor zover middel II zich richt tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende onvoldoende concrete gegevens heeft verstrekt om het brutowinstpercentage te verklaren, faalt het eveneens, omdat dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de gedingstukken.
3.4.1. Het Hof heeft belanghebbendes betoog verworpen, volgens hetwelk de hem opgelegde verhoging geheel moet vervallen omdat hij ter zake van hetzelfde strafbare feit niet twee maal in rechte kan worden betrokken, aangezien - aldus belanghebbende - ter zake van hetzelfde feitencomplex reeds een boete is begrepen in een hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.
3.4.2. Hiertoe heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval bij de straftoemeting beoordeeld wordt in hoeverre het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig inkomstenbelasting werd geheven, gelijk zulks bij het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting op de voor de omzetbelasting geëigende wijze werd gedaan, en dat doel en strekking van artikel 18, lid 1, van de Wet, nu dit artikel in het bijzonder het opleggen van verhoging betreft bij de heffing van belasting bij wege van aanslag, zouden worden miskend, indien het toepassen van de in dat artikel vervatte sanctie op grond van het door belanghebbende gestelde achterwege zou moeten blijven.
3.4.3. 's Hofs overwegingen dienen aldus te worden verstaan, dat het Hof hiermede tot uitdrukking heeft gebracht zijn oordeel dat de verhoging ter zake van de heffing van inkomstenbelasting niet ter zake van eenzelfde vergrijp is opgelegd als dat op grond waarvan de verhoging ter zake van de heffing van omzetbelasting is opgelegd. Dit oordeel is juist, aangezien de verplichting om op aangifte de verschuldigde omzetbelasting te betalen los staat van die tot het aangeven van het juiste inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, ook indien het niet nakomen van elk van beide verplichtingen zijn grond vindt in eenzelfde feitencomplex, zoals in het onderhavige geval het verzwijgen van omzet.
3.4.4. Middel III, dat dit oordeel bestrijdt uitgaande van een tegenovergestelde opvatting, faalt derhalve in zoverre. Voor zover het middel bedoelt te stellen dat het Hof geen zelfstandige afweging van de omvang van de op te leggen verhoging heeft gemaakt, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien zodanige afweging in rechtsoverweging 5.5.2 van de bestreden uitspraak heeft plaatsgevonden.
3.5. Middel IV is gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, handhaaft de navorderingsaanslag, vernietigt het besluit van de Inspecteur om geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen, verleent kwijtschelding van de verhoging tot op 50%, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 15 februari 1995.
Van de beslissing omtrent de verhoging wordt mededeling gedaan ter openbare terechtzitting van 1 maart 1995.