ECLI:NL:HR:1995:AA3056

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29370
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en investeringsbijdrage

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 1992, betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende was aanvankelijk voor het jaar 1985 aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.794.650,--, met vermindering van de belasting door investeringsbijdragen en vermeerdering door desinvesteringsbetalingen. De navorderingsaanslag werd opgelegd zonder verhoging, maar werd door het Hof gehandhaafd, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie en stelt vast dat de activiteiten van belanghebbende bestaan uit het vervaardigen en verkopen van aromatische stoffen. Belanghebbende had een licentieovereenkomst gesloten met A B.V. voor het gebruik van software, waarvoor een bedrag van ƒ 513.000,-- en een jaarlijkse vergoeding van ƒ 75.100,-- verschuldigd was. Bij de aangifte vennootschapsbelasting voor 1985 werd aanspraak gemaakt op een investeringsbijdrage, die door de Inspecteur werd nagevorderd op basis van het standpunt dat er geen sprake was van een investering in bedrijfsmiddelen.

Het Hof oordeelde dat de betaling van ƒ 513.000,-- niet kon worden aangemerkt als investering in een bedrijfsmiddel, omdat het ging om een niet-exclusief gebruiksrecht dat in tijd en ruimte beperkt was. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de jaarlijks te betalen bedragen niet als aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel kunnen worden aangemerkt, maar als betalingen voor het genot van de programmatuur. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 1992 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1985 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.794.650,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 935.135,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 3.507,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.794.650,-- onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 871.010,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 3.507,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het vervaardigen van aromatische stoffen, alsmede uit de verkoop daarvan.
3.1.2. Bij een op 31 januari 1985 tussen belanghebbende en A B.V. (hierna: A) gesloten overeenkomst, waarvan de te dezer zake van belang zijnde bepalingen zijn weergegeven in de uitspraak van het Hof, (hierna ook: licentieovereenkomst) heeft belanghebbende van A voor onbepaalde tijd het niet-exclusieve gebruiksrecht verkregen van door A ontwikkelde software. A heeft tijdens de duur van de overeenkomst met belanghebbende dezelfde soort software eveneens aan een derde in gebruik afgestaan op grond van een vergelijkbare overeenkomst. Deze software bestond uit acht zogenoemde programma's, voor het gebruik waarvan belanghebbende exclusief omzetbelasting een bedrag ineens van ƒ 513.000,-- en een jaarlijkse vergoeding van ƒ 75.100,-- werd verschuldigd. Bij de aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar (1985) heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een investeringsbijdrage ter zake van het bedrag van ƒ 513.000,--, welke bijdrage door de Inspecteur is verleend.
3.1.3. Het bedrag van die investeringsbijdrage is door de Inspecteur nagevorderd, waarbij deze zich op het standpunt heeft gesteld dat in casu geen sprake is van een investering in bedrijfsmiddelen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat omdat in casu sprake is van een niet-exclusief gebruiksrecht, dat blijkens de inhoud van de licentie-overeenkomst in ruimte (voorwaarde A 2 van die overeenkomst) en in tijd (voorwaarde G 3 van die overeenkomst) beperkt is, de door belanghebbende gedane betaling ad ƒ 513.000,-- niet kan worden aangemerkt als investering in een bedrijfsmiddel.
3.3. Dit oordeel wordt door de middelen tevergeefs bestreden. Indien een ondernemer van een derde het recht verkrijgt tot het gebruik van door deze derde tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding ter beschikking gestelde computerprogrammatuur, zijn de jaarlijks te betalen bedragen niet aan te merken als aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel, doch als betalingen die staan tegenover het jaarlijks aan de programmatuur ontleende nut, zodat te dien aanzien geen sprake is van verplichtingen in de zin van artikel 61a, lid 1, (tekst 1985) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Indien in zodanig geval de ondernemer bovendien ten tijde van de verkrijging van het recht aan degene die hem dat recht ter beschikking stelt, een vergoeding ineens is verschuldigd, dient ook het aldus te betalen bedrag te worden aangemerkt als een vergoeding voor het genot van de programmatuur, en is ook te dier zake geen sprake van het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing van een bedrijfsmiddel, als bedoeld in voormeld artikel 61a.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 25 januari 1995.