gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z - belanghebbende - en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 1992 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 70.252,-- ten bedrage van ƒ 17.286,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 2.682,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft eveneens beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben ieder bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 28 april 1994 geconcludeerd tot het voorleggen van een of meer vragen van Europees recht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar (1985) gedurende het gehele jaar in Nederland woonachtig was, oefent sedert 1 april 1983 in Q (Duitsland) zelfstandig - tot midden 1985 in maatschapsverband - het beroep van huidarts uit. In het kader van zijn artsenpraktijk exploiteerde hij in de jaren 1985 en 1986 in zijn woonplaats Z een laboratorium. Dit laboratorium verrichtte uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de artsenpraktijk van belanghebbende dan wel van de maatschap. Bedoelde werkzaamheden werden, onder toezicht en verantwoordelijkheid van belanghebbende, uitgeoefend door diens echtgenote en een assistente. De werkzaamheden in het laboratorium vergden weinig tijd van belanghebbende; hij was slechts incidenteel daadwerkelijk in het laboratorium aanwezig. Met ingang van 1987 wordt het laboratorium door een besloten vennootschap geëxploiteerd. Belanghebbende heeft in zijn aangifte over 1985 een bedrag van ƒ 85.605,85 vermeld als door hem genoten winst uit onderneming, van welk bedrag ƒ 8.041,95 betrekking had op het laboratorium en ƒ 77.563,90 op de te Q verrichte werkzaamheden. Belanghebbende was, beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht, voor het jaar 1985 als ingezetene verplicht verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de overige volksverzekeringswetten (in de voor het jaar 1985 geldende teksten).
3.1.2. In Duitsland was belanghebbende sedert 1 januari 1976 wettelijk verplicht lid van de Aerztekammer A te R (Duitsland) en dientengevolge verplicht verzekerd bij de Aerzteversorgung A ter zake van de risico's van ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid.
3.1.3. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het jaar 1985 onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, (hierna: de Verordening) viel, en dat het bepaalde in de Verordening meebrengt dat op hem slechts de Nederlandse wetgeving van toepassing was.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat van hem hier te lande geen premies ingevolge de volksverzekeringen kunnen worden geheven, nu hij reeds ingevolge de Duitse wetgeving verplicht verzekerd was.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de personele werkingssfeer van de Verordening zich in 1985 niet uitstrekt tot belanghebbende, omdat hij in dit jaar geen werknemer was in de zin van de Verordening, en als zelfstandige niet onderworpen was of is geweest, in de door de Verordening gedefinieerde betekenis, aan de wetgeving van Duitsland. Tegen dit oordeel komt zowel het middel van belanghebbende als middel I van de Staatssecretaris op.
3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1993 in de zaak C-121/92, BNB 1994/203, dat belanghebbende voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
3.4. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten laten voorts geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar een deel van zijn beroepswerkzaamheden op het grondgebied van Nederland uitoefende, zodat hij gedurende dat jaar zowel op het grondgebied van Duitsland als op dat van Nederland werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefende. Hieraan doet niet af dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, de werkzaamheden die belanghebbende binnen het kader van zijn beroepsuitoefening in Nederland heeft verricht van ondergeschikte betekenis waren ten opzichte van de totale beroepswerkzaamheden, nu niet kan worden gezegd dat dit deel van de werkzaamheden van te verwaarlozen betekenis was. Het voorgaande brengt, gezien het bepaalde in artikel 13, lid 1 jo. lid 2, aanhef en letter b, jo. artikel 14 bis, lid 2, eerste volzin, van de Verordening, mee dat op belanghebbende voor het jaar 1985 slechts de Nederlandse wetgeving van toepassing was.
3.5. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de hier te lande verschuldigde premie dient te worden beperkt tot het bedrag van de premie ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Mitsdien faalt het middel van belanghebbende en treft middel I van de Staatssecretaris doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Middel II van de Staatssecretaris behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende, vernietigt op het beroep van de Staatssecretaris de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 11 januari 1995.Nr. 29.276 Mr. Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premieheffing X
volksverzekeringen 1985 tegen:
Parket, 28 april 1994 de staatssecretaris
van Financiën;
en omgekeerd.