gewezen op het beroep in cassatie van X, erfgename van Y, wonende te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 juli 1992 betreffende een aan Y opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van A.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan Y is ter zake van zijn verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van ƒ 57.405,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 30 juni 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het cassatieberoep 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij overeenkomst van 5 maart 1949 verkocht B aan A voor ƒ 2.000,-- een aan de a-straat 1 te Z gelegen onroerende zaak, hierna: het pand. Van de koopovereenkomst maakt deel uit het beding dat "in geval bij verkoop of bij overlijden van A en zijn vrouw, (...) zij aan ondergeteekende het huis en erf en grond over zullen dragen aan ondergeteekende voor de somma van ƒ 6.000,-- zeggen zesduizend gulden of aan zijn zoon Y". De in dit beding bedoelde ondergetekende is B. In een op 7 mei 1949, de dag van de eigendomsoverdracht, opgemaakte nadere akte, waarin met ondergetekende sub 1 wordt bedoeld B en met ondergetekende sub 2 A, werd het beding onder meer als volgt uitgebreider vastgelegd: a. de ondergetekende sub 2 zal nimmer tot eigendomsoverdracht hiervan mogen overgaan, alvorens het aan ondergetekende sub 1 te koop te hebben aangeboden voor de prijs van ZES DUIZEND GULDEN;
f. de ondergetekende sub 1 zal na het overlijden van de ondergetekende sub 2 en diens echtgenote, eveneens het recht hebben om op voorschreven wijze het onroerend goed te kopen indien hij binnen zes weken na het overlijden van de langstlevende, daartoe op de sub c bedoelde wijze zijn wil te kennen geeft; i. waar hiervoor gesproken wordt van de ondergetekenden worden hieronder mede begrepen, de rechtsopvolgers onder algemene titel van de ondergetekende sub 2 en de vrouw en kinderen van de ondergetekende sub 1. Op 23 mei 1984 droeg Y, enig erfgenaam van de op 15 oktober 1980 overleden B, tegen een koopsom van ƒ 403.000,-- in eigendom over aan C B.V. een aan de a-straat 1a en 3 te Z gelegen onroerende zaak alsmede, voor een in de koopsom begrepen bedrag van ƒ 6.000,--, het uit de in maart en mei 1949 gemaakte bedingen voortvloeiende recht op levering van het pand. Na het overlijden, op 23 juli 1989, van A, wiens echtgenote reeds was overleden, hebben Y en C B.V. van de erven gevorderd dat dezen het pand voor ƒ 6.000,-- aan Y zouden verkopen en vervolgens leveren aan C B.V., welke levering op 6 december 1989 heeft plaatsgevonden. Op diezelfde dag werd het pand voor ƒ 130.000,-- aan een derde doorverkocht. 3.2. Het Hof heeft de in maart en mei 1989 gemaakte bedingen aldus uitgelegd, dat het daarin omschreven voorkeursrecht van koop alleen kan worden uitgeoefend indien B dan wel diens echtgenote of kinderen A en diens echtgenote overleven en heeft vervolgens geoordeeld dat de uitvoering van die bedingen op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 1 van de Successiewet 1956, (hierna: de Wet) heeft geleid tot een erfrechtelijke verkrijging door Y van ƒ 124.000,--. 3.3. Onderdeel a van middel I komt erop neer dat de door het Hof aan de in maart en mei 1949 gemaakte bedingen gegeven uitlegging, in het licht van artikel 1354 (oud) BW onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Aan dit onderdeel ligt ten grondslag de opvatting dat men ingevolge genoemd artikel verondersteld wordt mede bedongen te hebben voor zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. Deze opvatting is onjuist. Ook uit de strekking van een overeenkomst kan voortvloeien dat moet worden aangenomen dat partijen hebben willen afwijken van het bepaalde in artikel 1354 (oud) BW. 's Hofs kennelijke oordeel dat dit laatste hier het geval is kan niet als onbegrijpelijk worden aangemerkt en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Ook het in de akte van 7 mei 1949 onder a bepaalde staat aan de door het Hof gegeven uitlegging niet in de weg. Het onderdeel faalt derhalve. De omstandigheid dat A en diens echtgenote blijkens het in de akte van 7 mei 1949 onder i bepaalde wel mede hebben bedongen voor hun rechtverkrijgenden onder algemene titel brengt hierin geen wijziging, zodat ook onderdeel b van middel I faalt. 3.4. Middel II, waarin wordt betoogd dat het Hof niet Y als verkrijger had moeten aanmerken maar C B.V. aan wie immers het pand door de erven van A is geleverd, miskent dat - buiten het geval van schuldigerkenning bij testament - als verkrijger in de zin van artikel 9, lid 1 van de Wet slechts kan gelden degene aan wie onder voorwaarde van diens overleven, is schuldig erkend of kwijtgescholden. Hieruit volgt dat ook middel II geen doel treft. 3.5. Middel III richt zich tevergeefs tegen de oordelen van het Hof dat Y geacht wordt de woning op het moment van overlijden van A te hebben verkregen voor de toen geldende waarde in het economische verkeer en dat de omstandigheid dat hij inzake de uitoefening van het voorkeursrecht beweerlijk geen voordeel heeft gehad daaraan niet kan afdoen. Die oordelen zijn juist, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 21 in verbinding met artikel 9, lid 1 van de Wet onderscheidenlijk dat deze laatste bepaling berust op het onweerlegbare wettelijk vermoeden dat de erflater degene aan wie hij onder voorwaarde van overleving heeft schuldig erkend heeft willen bevoordelen. 3.6. Middel IV kan niet tot cassatie leiden omdat een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende
wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 11 januari 1995.Nr. 29.078 Mr. Moltmaker