gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 november 1992 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag na bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 451.290,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 22 april 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende dreef tot in 1980 een onderneming op een haar in eigendom toebehorend fabriekscomplex met terreinen. In genoemd jaar gaf zij het complex, dat een boekwaarde had van ƒ 50.000,--, in huurkoop aan twee bedrijfsleiders ten behoeve van een in oprichting zijnde besloten vennootschap. De huurkoopsom bedroeg ƒ 918.500,--, af te lossen in jaarlijkse termijnen. De vordering droeg een nominale periodieke rente van 8%. In haar aangifte voor het jaar 1981 bracht belanghebbende het bedrag van ƒ 50.000,-- ten laste en één termijn van ƒ 45.000,--, alsmede de ontvangen rente, ten gunste van het resultaat. De Inspecteur stelde zich bij de vaststelling van de aanslag voor 1981 op het standpunt dat de contante waarde van de huurkoopvordering ineens ten gunste van de winst moest worden gebracht en berekende, na bezwaar, het belastbare bedrag voor dat jaar als volgt:
aangifte ƒ 113.081,-- negatief contante waarde huurkooptermijnen, nominaal ƒ 873.000,-- ƒ 202.284,-- ƒ 88.483,-- Voor 1985 heeft de Inspecteur, ervan uitgaande dat in de winst volgens de aangiften voor de jaren 1980 tot en met 1985 ter zake van de huurkoopvordering ƒ 270.000,-- (zes jaarlijkse termijnen van ƒ 45.000,--) was opgenomen, en dat daarenboven voor 1981 voormeld bedrag van ƒ 202.284,-- in de heffing was betrokken, de huurkoopvordering voor de nominale waarde ad ƒ 918.500,-- verminderd met ƒ (270.000,-- + 202.284,--), derhalve voor ƒ 446.216,--, boven het reeds in de aangifte opgenomen bedrag van ƒ 45.000,--, in de winst van dat jaar begrepen.
3.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de huurkoopsom ad ƒ 918.500,--, verminderd met de boekwaarde van het complex ad ƒ 50.000,--, tot de winst van 1981 dient te worden gerekend, dat in dit jaar slechts ƒ 45.000,-- plus de correctie van ƒ 202.284,--, verminderd met de boekwaarde, in aanmerking is genomen, en dat derhalve in dat jaar ten onrechte ƒ 671.216,-- onbelast is gebleven.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat genoemd bedrag onbelast was gebleven ten gevolge van een als ambtelijk verzuim te kwalificeren fout van de Inspecteur, en dat daarom navordering, ook indien de daarvoor gestelde termijn niet verstreken zou zijn geweest, was uitgesloten.
3.2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, nu belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de huurkoopvordering met ingang van 1 januari 1982 op de fiscale balans moet worden gewaardeerd op de nominale waarde, en zij niet bereid is de over 1981 te weinig geheven belasting vrijwillig te voldoen of mede te werken aan een andere oplossing waarbij de vordering alsnog geheel zou worden belast, de Inspecteur het gehele per einde 1981 onbelast gebleven bedrag ad ƒ 671.216,-- had kunnen belasten in het oudste nog openstaande jaar, destijds 1985.
3.2.4. Het Hof heeft dit gegrond op zijn oordeel dat, ingeval een inspecteur bij verschil van mening over een waarderingsstelsel bij de berekening van de balanscorrectie over enig jaar een fout maakt, het beginsel van de balanscontinuïteit - behoudens het zich hier niet voordoende geval van vrijwillig herstel als bedoeld in 3.2.3 hiervóór - zich ertegen verzet dat op de beginbalans van het volgende jaar van een ander bedrag wordt uitgegaan dan uiteindelijk voor het voorgaande jaar in aanmerking is genomen.
3.2.5. Het Hof daaraan de gevolgtrekking verbonden, ervan uitgaande dat behoudens de in geschil zijnde correctie de winst over 1985 dient te worden gesteld op het door belanghebbende nader berekende en door de Inspecteur niet betwiste bedrag van negatief ƒ 69.763,--, en met inachtneming van enkele in cassatie niet aan de orde zijnde correcties betreffende de heffing van de belasting over voorgaande jaren, dat het belastbare bedrag voor 1985 had kunnen worden
vastgesteld op ƒ 606.453,--, derhalve ƒ 150.160,-- hoger dan het in feite vastgestelde bedrag van ƒ 451.293,--.
3.2.6. Het eerste middel strekt ten betoge: dat het in 3.2.3 bedoelde oordeel onjuist is, daar belanghebbende zich in het geding voor het Hof op het standpunt heeft gesteld dat de huurkoopvordering per 31 december 1981 voor het nominale bedrag van ƒ 873.500,-- diende te worden geaktiveerd; dat daaruit voortvloeit dat de waardering van deze vordering per 1 januari 1982 op dat bedrag niet een verbreking van de balanscontinuïteit inhield; dat immers het door de Inspecteur afgedwongen stelsel meebracht dat de vordering per 31 december 1981 op haar nominale bedrag moest worden gewaardeerd; dat de omstandigheid dat de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag voor het jaar 1981 de waarde van de vordering door een rekenfout te laag heeft gesteld, niet ertoe leidt dat die fout met toepassing van de zogenoemde foutenleer mag worden hersteld in het oudste nog openstaande jaar, zijnde in casu 1985, daar herstel op deze wijze niet mogelijk is voor incidentele fouten - waaronder het middel klaarblijkelijk verstaat: fouten die slechts betrekking hebben op de bepaling van de winst van één jaar - en een rekenfout als de onderhavige als een zodanige incidentele fout is aan te merken.
3.2.7. Ingevolge artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) geldt voor de bepaling van de winst uit een onderneming als hoofdregel, dat winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit onderneming. Het is met deze regel niet verenigbaar om hetgeen in artikel 9 van de Wet is voorgeschreven, met betrekking tot de bepaling van het vermogen ter berekening van de jaarlijkse winst aldus toe te passen dat een deel van de uit een onderneming verkregen voordelen blijvend aan de heffing van de belasting wordt onttrokken. In een en ander ligt besloten dat ter verwezenlijking van hetgeen in voormelde hoofdregel is neergelegd, bij de berekening van de winst over enig jaar het beginvermogen dient te worden gesteld op het bedrag dat bij de bepaling van de winst van het voorgaande jaar als eindvermogen in aanmerking is genomen en dat, indien zulks, doordat het eindvermogen van het desbetreffende jaar op het juiste bedrag wordt gesteld, leidt tot herstel van een in een vorig jaar gemaakte fout, de gevolgen hiervan - voor zover zij niet op andere wijze ongedaan worden gemaakt en niet tot onredelijke gevolgen voor de belastingplichtige leiden - tot uitdrukking komen in de winst van het jaar waarin het herstel plaatsvindt. Dit is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, voor een jaar waarin de belastingplichtige met betrekking tot enig vermogensbestanddeel in zijn aangifte een onjuiste waarderingswijze heeft gevolgd, de inspecteur die fout slechts gedeeltelijk heeft hersteld door weliswaar uit te gaan van een juist waarderingsstelsel, doch bij de toepassing van dat stelsel een onjuiste waarde in aanmerking te nemen. Het stond de Inspecteur derhalve vrij, de huurkoopvordering in het eindvermogen van het oudste nog openstaande jaar, 1985, voor het juiste bedrag op te nemen en aldus het ten onrechte in voorgaande jaren niet in aanmerking genomen bedrag als winst van laatstbedoeld jaar in de heffing van de belasting te betrekken, nu zulks blijkens 's Hofs uitspraak niet leidt tot onredelijke gevolgen en redres op andere wijze niet mogelijk was. Derhalve faalt het middel.
3.2.8. Het tweede middel strekt ten betoge dat de zogenoemde foutenleer, waarop 's Hofs uitspraak is gegrond, niet berust op enige wettelijke bepaling en daarom in strijd is met artikel 104 van de Grondwet. Dit betoog kan evenwel niet als juist worden aanvaard. De foutenleer, waaronder belanghebbende verstaat de regels die de Hoge Raad heeft omschreven in zijn arrest van 22 oktober 1952, Beslissingen in belastingzaken 9293, en in daarmee overeenkomende latere arresten, berust op een aan het stelsel van de Wet ontleende uitlegging van die wet, die ook reeds werd gevolgd voor de met de artikelen 7 en 9 van de Wet overeenkomende bepalingen van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet houdt geen aanwijzing in, dat de wetgever te dezer zake een verandering heeft beoogd. Mitsdien is bedoelde uitlegging in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de Wet, zodat van strijdigheid met artikel 104 van de Grondwet geen sprake kan zijn.
3.2.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 4 januari 1995.Nr. 29.422 Mr. Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1985 X B.V.
Parket, 22 april 1994 tegen
de staatssecretaris van Financiën