gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 1993 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een premie-inkomen van ƒ 37.664,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 29 april 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur alsmede van de aanslag.
3. Ambtshalve beoordeling van 's Hofs uitspraak 3.1. Het Hof heeft - voor zover in cassatie van belang - het volgende vastgesteld:
3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1985) tezamen met haar echtgenoot gedurende het gehele jaar woonachtig in Duitsland. Zij dreef aldaar als zelfstandig ondernemer een bloemenzaak. Haar echtgenoot bezat de Nederlandse nationaliteit en was aldaar werkzaam in dienst van het Nederlandse Ministerie van Defensie. Belanghebbende was, beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht, voor het jaar 1985 op grond van, achtereenvolgens, het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, jo. artikel 3, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW), in de tot 1 april 1985 geldende tekst, en artikel 6, lid 2, van de AOW, in de met ingang van 1 april 1985 geldende tekst, jo. artikel 1, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, eveneens in de met ingang van laatstgenoemde datum geldende tekst, verplicht verzekerd ingevolge de AOW en, op grond van de met voormelde bepalingen overeenstemmende bepalingen van die wetten, ook ingevolge de andere volksverzekeringswetten.
3.1.2. Belanghebbende was voor het jaar 1985 ingevolge de Duitse wetgeving niet verplicht verzekerd ter zake van de risico's die hier te lande door de volksverzekeringen worden gedekt. Zij had zich in Duitsland, behoudens door middel van een levensverzekering, ook niet vrijwillig voor een of meer van die risico's verzekerd.
3.1.3. Belanghebbende heeft zich voor het Hof - voor zover in cassatie nog van belang - op het standpunt gesteld dat zij, als niet in Nederland werkzame zelfstandige, op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981 (hierna: de Verordening), hier te lande voor het jaar 1985 niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De Inspecteur heeft zich - voor zover te dezen van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het jaar 1985 niet onder de personele werkingssfeer van de Verordening viel.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, nu zij in Duitsland niet verplicht of vrijwillig verzekerd was voor de sociale verzekeringen, niet als zelfstandige in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt.
3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1993 in zaak C-121/92, BNB 1994/203, dat belanghebbende de voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
3.4. Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, en lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening was voor het onderhavige jaar op belanghebbende slechts de Duitse wetgeving van toepassing.
3.5. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat belanghebbende voor het jaar 1985 ten onrechte is betrokken in de premieheffing volksverzekeringen. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 38,--, derhalve in totaal ƒ 338,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 11 januari 1995.Nr.29.539 Mr. Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premieheffing X
volksverzekeringen 1985 tegen:
Parket, 29 april 1994 de staatssecretaris van Financiën