gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 1993 betreffende de hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 610.885,--.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 20 maart 1990 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 9 september 1992, BNB 1992/367, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 94.045,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
4.1.1. Belanghebbende was tot 1 oktober 1980 zelfstandig belastingadviseur. Vanaf voormelde datum is zijn beroepsuitoefening voortgezet voor rekening en risico van X Belastingadviseurs B.V. (hierna: de B.V.), die op 19 januari 1983 is opgericht.
4.1.2. In september 1986 is bij belanghebbende door de FIOD een onderzoek ingesteld. Tijdens het onderzoek werden drie kopieën van declaraties van belanghebbende, gedateerd in 1982, aangetroffen, waarop werd verzocht het verschuldigde te voldoen op een rekening bij een Zwitserse bank. Op deze rekening is door belanghebbende ter zake van vorenbedoelde declaraties een bedrag van in totaal ƒ 148.206,-- ontvangen. De declaraties hebben betrekking op in het kader van belanghebbendes beroep verrichte werkzaamheden. Ten tijde van het onderzoek was voormeld bedrag niet in de boekhouding van de B.V. verwerkt en stond de Zwitserse bankrekening op naam van belanghebbende.
4.1.3. Het onderzoek van de FIOD heeft plaatsgehad, nadat door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de Rechtbank) op de voet van het bepaalde in artikel 111, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering verlof tot huiszoeking was verleend. In verband met het aan de Rechtbank gevraagde verlof was door de FIOD een keuze gemaakt uit de tegenover haar, in het kader van een tegen belanghebbende gericht onderzoek, onder anderen door O afgelegde en in een proces-verbaal neergelegde verklaringen. Deze - door de FIOD als "Samenvatting afgelegde verklaringen O inzake ontvangen provisies X" aangeduide - selectie (hierna: de samenvatting) was aan de Rechtbank overgelegd, doch niet het volledige proces-verbaal.
4.1.4. De Inspecteur heeft vorenvermeld bedrag van ƒ 148.206,-- tot belanghebbendes belastbare inkomen over het onderhavige jaar (1982) gerekend. Belanghebbende heeft deze bijtelling bestreden - onder meer - op de grond dat de Inspecteur de hiervóór in 4.1.2 bedoelde bescheiden op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Hij heeft daartoe voor het Gerechtshof te Amsterdam gesteld dat de FIOD zowel bij het Openbaar Ministerie als bij de Rechtbank een onjuiste, voor belanghebbende uiterst nadelige voorstelling van zaken heeft gegeven en daarmee deze instanties met opzet heeft misleid, en aldus het beoogde doel, verlof tot huiszoeking, heeft bereikt. Ter ondersteuning van deze stelling heeft belanghebbende, kort samengevat, aangevoerd dat in de samenvatting andere in het proces-verbaal voorkomende verklaringen van O zijn weggelaten, die afdoen aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de wel opgenomen verklaringen.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de hiervóór in 4.1.2 bedoelde drie kopieën van declaraties als bewijsmiddel mocht gebruiken voor de bijtelling van ƒ 148.206,--. Het heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - overwogen: dat het, na bestudering van zowel het complete proces-verbaal van verhoor van O als van de samenvatting tot het oordeel is gekomen dat de Rechtbank bij kennisname van het complete proces-verbaal op het tijdstip waarop zij moest beslissen omtrent het verlof tot de onderhavige huiszoeking, dit verlof evenzeer zou hebben gegeven; dat weliswaar in het niet in de samenvatting weergegeven gedeelte van het proces-verbaal op enkele niet essentiële punten inderdaad ervan sprake is dat de verklaringen van O niet geheel consistent zijn dan wel dat O zijn eerder gegeven verklaringen bijstuurt, maar dat dit een op zich geenszins ongebruikelijk verschijnsel bij verklaringen van langdurig en meermalen gehoorde verdachten is; dat dit in elk geval in casu geen beletsel vormt om te komen tot het op die verklaringen gebaseerde oordeel dat de mogelijke betrokkenheid van belanghebbende bij enig strafbaar feit in voldoende mate aanwezig is te achten. In deze overwegingen ligt besloten het oordeel dat, zelfs als sprake zou zijn geweest van een opzettelijk misleidende voorstelling van zaken van de zijde van de FIOD, niet kan worden aangenomen dat de Rechtbank het gevraagde verlof zonder die onjuiste voorstelling van zaken niet zou hebben verleend. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk. Middel II faalt derhalve in zoverre het zich tegen de eerdervermelde overwegingen van het Hof keert.
4.3. Het middel faalt eveneens voor zover het zich voor het overige keert tegen het in 's Hofs uitspraak in rechtsoverweging 7.5 vermelde oordeel, aangezien dat oordeel ten overvloede is gegeven en derhalve 's Hofs beslissing niet draagt.
4.4. Uitgaande van het hiervóór in 4.2 eerstvermelde oordeel heeft het Hof geoordeeld dat genoemd bedrag van ƒ 148.206,-- volledig dient deel uit te maken van het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar. Tegen dit oordeel komt middel I op. Het middel kan niet tot cassatie leiden aangezien belanghebbendes stelling dat dit bedrag voor ƒ 140.000,-- reeds is begrepen in zijn aangifte over het onderwerpelijke jaar, van welke stelling niet blijkt dat zij reeds voor het Gerechtshof te Amsterdam te berde is gebracht, niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, nu de beoordeling van de juistheid van die stelling een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 25 januari 1995.