ECLI:NL:HR:1995:AA3020

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • H. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van studiekosten in relatie tot de basisbeurs en inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 1994, betreffende de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 1991. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 9.379,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende in 1991 een basisbeurs ontving van ƒ 6.840,-- op grond van de Wet op de studiefinanciering, naast loon uit dienstbetrekking. Bij zijn aangifte had hij de studiekosten verminderd met 80% van de componenten 'boeken en leermiddelen' en 'onderwijsbijdrage' van de basisbeurs. De Inspecteur had echter de vermindering gesteld op 80% van het gehele bedrag van de basisbeurs. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de wet correct had toegepast, en de klachten van belanghebbende faalden.

Belanghebbende voerde aan dat het systeem van procentuele defiscalisering van uitkeringen leidt tot ongelijke behandeling van belastingplichtigen. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever, om redenen van uitvoerbaarheid, had gekozen voor dit systeem, en dat de wetgever in redelijkheid kon oordelen dat de uitvoerbaarheid van de wetgeving een objectieve rechtvaardiging biedt voor de geconstateerde ongelijke behandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 1994 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.379,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende genoot in 1991 een basisbeurs voor een uitwonende studerende van ƒ 6.840,-- op grond van de Wet op de studiefinanciering. Daarnaast genoot hij loon uit dienstbetrekking. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter berekening van de als buitengewone last op hem drukkende uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep die studiekosten verminderd met 80 percent van de in de basisbeurs vervatte componenten "boeken en leermiddelen" en "onderwijsbijdrage". Bij de vaststelling van de aanslag heeft Inspecteur die vermindering gesteld op 80 percent van het gehele bedrag van de basisbeurs. 3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur op grond van artikel 46, lid 9, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met de artikelen 30b, aanhef en onderdeel d, onder 2° en 3°, van de Wet en artikel 6, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1991) de Wet en de daarop gebaseerde ministeriële regeling juist heeft toegepast. De van een andere opvatting uitgaande klachten onder 1 en 2 falen derhalve. 3.3. Belanghebbende heeft voor het Hof een betoog gehouden en in cassatie herhaald dat erop neerkomt dat het systeem van procentuele defiscalisering van uitkeringen als bedoeld in artikel 16, eerste en derde lid, van de Wet op de studiefinanciering leidt tot een niet geoorloofde ongelijke behandeling van genieters van zodanige uitkeringen met betrekking tot de aftrek van uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep ten opzichte van andere belastingplichtigen. Dit betoog faalt. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 24 februari 1988 tot wijziging van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting in verband met de Wet op de studiefinanciering, Stb. 70, heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid - eenvoud en doelmatigheid - gekozen voor voormeld systeem. Voor een grote groep van circa 500.000 belastingplichtigen geldt dat tegenover het slechts gedeeltelijk belasten van studie-uitkeringen staat dat de studiekosten slechts gedeeltelijk als buitengewone last aftrekbaar zijn. Voor zover als gevolg van die keuze sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat voor die behandeling de uitvoerbaarheid van de wetgeving een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt. De klacht onder 3 faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is op 8 februari 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.