gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.767,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.583,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde met haar echtgenoot sinds 1980 in Q. Zij werkte destijds bij een bank in Z. Per 1 oktober 1986 is zij als personeelsconsulente in dienst getreden bij een nieuwe werkgever, eveneens te Z. Voor het woon-werkverkeer, over een afstand van 25 à 30 kilometer, kon belanghebbende gebruik maken van een auto van de werkgever. Op 10 april 1989 hebben belanghebbende en haar echtgenoot een woning in Z gekocht die op circa twee kilometer afstand is gelegen van het kantoor van belanghebbende. De Inspecteur heeft de, door belanghebbende in haar aangifte als aftrekbare kosten aangemerkte, verhuiskosten niet in aftrek toegelaten. Ter zake van de verhuizing heeft belanghebbende geen vergoeding van haar werkgever ontvangen. 3.2. Het Hof heeft de vraag of de kosten van de verhuizing van belanghebbende kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet inkomstenbelasting 1964 bevestigend beantwoord op grond van zijn oordeel dat verhuiskosten van een belastingplichtige steeds aftrekbaar zijn, zonder nader onderzoek van de in concreto voor die belastingplichtige geldende beweegreden, wanneer die belastingplichtige verhuist naar een woning die binnen een afstand van 10 kilometer van de plaats van tewerkstelling ligt. Het middel komt terecht op tegen dit oordeel. 3.3. Immers, het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1993, nr. 28.774, gepubliceerd in BNB 1993/98 - verwezen zij ook naar blz. 45 van de BNB Lijst van verbeteringen en aanvullingen -, waarop het Hof zijn oordeel heeft gegrond, heeft betrekking op het geval dat een belastingplichtige mede in verband met de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking verhuist. In een zodanig geval - waarvan de belastingplichtige moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken dat het zich voordoet - is, zoals de Hoge Raad in dat arrest heeft geoordeeld, indien die belastingplichtige reeds op een niet ongebruikelijke afstand van zijn nieuwe arbeidsplaats woont, aftrek van verhuiskosten uitsluitend mogelijk indien de nieuwe woning binnen 10 kilometer van de plaats van tewerkstelling ligt, maar moet dan ook steeds worden verleend, zonder nader onderzoek naar mogelijk andere beweegredenen die aan de verhuizing ten grondslag liggen. Het Hof heeft derhalve een onjuiste maatstaf aangelegd. De uitspraak kan niet in stand blijven. 3.4. Belanghebbende is vanaf 1 oktober 1986 bij haar nieuwe werkgever in dienst. Uit de bestreden uitspraak blijkt, dat belanghebbende voor het Hof heeft betoogd dat zij is verhuisd in verband met de aanvaarding van de nieuwe dienstbetrekking. Aangezien het enkele tijdsverloop tussen 1 oktober 1986 en 10 april 1989 niet eraan in de weg staat dat sprake is van een verhuizing in verband met het aanvaarden van
een nieuwe dienstbetrekking moet laatstgenoemde, door de Inspecteur bestreden, stelling alsnog worden onderzocht. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 25 januari 1995.