gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 juni 1994 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 17.670,--, is over dat jaar een navorderings- aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.154,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft vernietigd.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. P.R. Dekker, advocaat te Rosmalen.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is firmante in een transportonderneming waarin haar medefirmant als chauffeur rijdt op een tankwagen van hun bedrijf. Ten laste van de firmawinst zijn als diens reis- en verblijfkosten bedragen geboekt die overeenkomen met de niet tot hun loon behorende vergoedingen die vrachtwagenchauffeurs overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst voor het beroepsgoederenvervoer over de weg (hierna: de C.A.O.) ontvangen ter bestrijding van kosten tot verwerving van hun loon. De Inspecteur acht deze bedragen in zoverre te hoog dat hij daarop veronderstelde privé-besparingen in mindering heeft gebracht. Belanghebbende heeft tegen die correctie, voor zover in cassatie van belang, ingebracht dat de aftrekpost niet te hoog is omdat daarin, evenals bij de vaststelling van de hoogte van de C.A.O.-vergoeding, met de privé-besparingen al rekening is gehouden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende door aansluiting te zoeken bij de C.A.O.-vergoeding voor vrachtwagenchauffeurs, die naar het oordeel van het Hof in dit opzicht in een vergelijkbare positie verkeren, aan de bewijslast met betrekking tot de juistheid van het ter zake daarvan ten laste van de winst gebrachte bedrag, in beginsel heeft voldaan, en dat de Inspecteur weliswaar heeft gesteld maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderwerpelijke C.A.O.-vergoedingen de kosten die zij geacht worden te bestrijden, overtreffen, althans dat zulks geldt voor belanghebbendes kosten-boekingen, doordat privé-besparingen zouden zijn veronachtzaamd.
3.3. Deze oordelen zijn feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Het middel, dat zich tegen deze oordelen keert, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, en in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 30.385, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 1.420,--, derhalve ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 13 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.