ECLI:NL:HR:1995:AA1694

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30766
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omzetbelasting en agrarische productie in de landbouw

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 1994. De vennootschap had over het eerste kwartaal van 1989 een bedrag van ƒ 3.282,-- aan omzetbelasting op aangifte voldaan, waartegen bezwaar was gemaakt bij de Inspecteur. De Inspecteur besloot geen teruggaaf te verlenen, waarna de vennootschap in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. De vennootschap heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de zaak en komt tot de conclusie dat het Hof ten onrechte niet alle grieven van de vennootschap heeft behandeld. De vennootschap exploiteert een landbouwbedrijf en een manegebedrijf, waarbij het stallen van paarden voor derden aan de orde is. Het Hof had geoordeeld dat deze activiteiten niet onder de agrarische prestaties vallen zoals bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, omdat de vennootschap heeft gesteld dat de verhuur van een box voor paarden een significante prestatie is die niet kan worden genegeerd.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën gelast om het griffierecht van ƒ 300,-- aan de vennootschap te vergoeden. De vennootschap krijgt de gelegenheid om zich uit te laten over een eventuele veroordeling van de wederpartij in de proceskosten. Dit arrest is op 15 november 1995 vastgesteld en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 1994 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak eerste kwartaal 1989.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 3.282,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf en een manegebedrijf. Tot haar activiteiten behoren onder andere het verschaffen van pension aan paarden van derden tegen betaling. Daarnaast houdt zij zich bezig met akkerbouw. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot het stallen van paarden voor derden geen sprake is van prestaties als bedoeld in artikel 27, lid 1, onderdelen a en b, van de Wet op de omzetbelasting 1968, aangezien evenbedoelde activiteiten niet zijn aan te merken als levering van goederen vermeld in Tabel I, onderdeel a, behorende tot die wet, welke in de hoedanigheid van landbouwer zijn voortgebracht of geteeld noch naar hun aard bijdragen tot de agrarische produktie. Dit oordeel is juist. Belanghebbendes beroep op § 15 van de Toelichting landbouwregeling, Resolutie van 15 november 1983, nr. 283-14 899 (Fiscale encyclopedie De Vakstudie, Wet op de omzetbelasting 1968), is ongegrond, aangezien het stallen van paarden niet, zoals die paragraaf eist, bijdraagt tot de agrarische productie. Voor zover het middel zich tegen genoemd oordeel richt, faalt het derhalve. 3.3. Voor zover het middel ten betoge strekt dat het Hof ten onrechte niet de grief dat alsdan § 40 van de Toelichting landbouwregeling van toepassing is, heeft behandeld, is het gegrond. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat binnen het conglomeraat van prestaties, waarvan de terbeschikkingstelling van een box deel uitmaakt, deze als verhuur van een onroerende zaak zo sterk overheerst dat de overige prestaties als onbetekenend ter zijde moeten worden geschoven. Dit oordeel is echter onbegrijpelijk in het licht van de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stelling dat aan de eigenaren van de paarden een vaste box wordt verhuurd, aan welke verhuur 50 procent van de vergoeding moet worden toegerekend, welke stelling, indien juist bevonden, immers meebrengt dat niet kan worden gezegd dat naar maatschappelijke opvattingen door de eigenaren en belanghebbende een met deze verhuur onsplitsbaar geheel van prestaties is overeengekomen, doch dat naast de overige met de eigenaren overeengekomen prestaties sprake is van - in casu vrijgestelde - verhuur van onroerend goed. Aangezien het Hof deze stelling niet in zijn overwegingen heeft betrokken, is het middel, ook voor zover het voormeld oordeel aantast, gegrond. 3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat evenmin de levering van voer zodanig overheerst dat de overige prestaties als onbetekenend ter zijde moeten worden gesteld. Gezien het hiervóór in 3.4 overwogene is aan dit oordeel de grond komen te ontvallen, zodat het middel voor zover het zich tegen dat oordeel keert, in zoverre gegrond is. 3.6. 's Hofs uitspraak kan, gelet op het hiervóór in 3.3, 3.4 en 3.5 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 15 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.