gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 mei 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.661,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 841,-- en zonder toepassing van een invorderingsvrijstelling, aldus ten bedrage van ƒ 595,-- aan belasting. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag, met toepassing van een invorderingsvrijstelling ten bedrage van ƒ 484,--, heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 111,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In verband met de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval een op de voet van het bepaalde in artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990; hierna: de Wet) te berekenen invorderingsvrijstelling dient te worden toegepast, was voor het Hof in geschil of de Inspecteur de hiervóór bedoelde, in het onderhavige jaar (1990) verrekende investeringsbijdragen terecht in aanmerking heeft genomen bij de berekening van het bedrag van de verschuldigde belasting als bedoeld in lid 1 van genoemd artikel.
3.2. Het Hof heeft het geschil ten gunste van belanghebbende beslist. Het heeft daartoe overwogen dat, gezien artikel VII van de Wet van 28 december 1989, Stb. 601, en de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, weliswaar de Inspecteur de verrekende investeringsbijdragen terecht tot de verschuldigde belasting in vorenbedoelde zin heeft gerekend, doch dat in de gegeven omstandigheden toepassing van het gelijkheidsbeginsel medebrengt dat door de Inspecteur, althans voor het belastingjaar 1990, in vergelijkbare gevallen dezelfde gedragslijn wordt gevolgd als die bij welke de Inspecteur zich destijds heeft neergelegd na de (mondelinge) uitspraak van het Hof van 20 januari 1993 (Vakstudie Nieuws 1993, blz. 2786) - in welke uitspraak het Hof overeenkomstig het door belanghebbende in deze procedure verdedigde standpunt heeft beslist.
3.3. Tegen 's Hofs oordeel dat te dezen toepassing van het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat het gelijk aan belanghebbende is, komt het middel terecht op. Uit 's Hofs uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt immers dat voldoende feiten zijn gesteld om een beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel te rechtvaardigen. Het enkele niet opkomen door de belastingadministratie tegen een uitspraak van een gerechtshof, waarin het anders heeft geoordeeld dan het standpunt waarop de inspecteur zich had gesteld, is daartoe niet voldoende. 3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de verrekende investeringsbijdragen tot de verschuldigde belasting in de zin van artikel 65, lid 1, van de Wet moeten worden gerekend. De uitspraak van de Inspecteur dient mitsdien te worden bevestigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, zowel wat betreft het geding in cassatie als dat voor het Hof.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 24 augustus 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.