In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 1995 uitspraak gedaan over de verrekening van verliezen binnen een fiscale eenheid, specifiek in het kader van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had in 1988 een verlies vastgesteld van ƒ 24.568,--. Dit verlies was het gevolg van een vordering op een dochtervennootschap, die verliesgevend was. De belanghebbende had deze vordering voor een bedrag van ƒ 403,-- verkocht aan een derde, terwijl de werkelijke waarde nihil was. De Inspecteur had het verlies niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het te verrekenen verlies, wat leidde tot een beroep bij het Hof.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting meebrengt dat onderlinge vorderingen en schulden tussen de vennootschappen geacht worden niet meer te bestaan. Dit betekent dat een verlies dat door een vennootschap wordt geleden door de daling van de waarde van een vordering op een andere vennootschap, niet kan worden meegenomen in de winstbepaling van de verenigde vennootschappen. De Hoge Raad concludeerde dat het niet verenigbaar is om een verlies alsnog in aanmerking te nemen indien de vordering aan een derde wordt overgedragen.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bepaalde dat het door de belanghebbende gestorte bedrag van ƒ 150,-- voor de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof aan haar wordt terugbetaald. Dit arrest benadrukt de strikte regels rondom verliesverrekening binnen fiscale eenheden en de gevolgen van overdracht van vorderingen.