ECLI:NL:HR:1995:AA1663

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30244
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. de Moor
  • C.H.M. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verliesverrekening binnen fiscale eenheid en overdracht van vorderingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 1995 uitspraak gedaan over de verrekening van verliezen binnen een fiscale eenheid, specifiek in het kader van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had in 1988 een verlies vastgesteld van ƒ 24.568,--. Dit verlies was het gevolg van een vordering op een dochtervennootschap, die verliesgevend was. De belanghebbende had deze vordering voor een bedrag van ƒ 403,-- verkocht aan een derde, terwijl de werkelijke waarde nihil was. De Inspecteur had het verlies niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het te verrekenen verlies, wat leidde tot een beroep bij het Hof.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting meebrengt dat onderlinge vorderingen en schulden tussen de vennootschappen geacht worden niet meer te bestaan. Dit betekent dat een verlies dat door een vennootschap wordt geleden door de daling van de waarde van een vordering op een andere vennootschap, niet kan worden meegenomen in de winstbepaling van de verenigde vennootschappen. De Hoge Raad concludeerde dat het niet verenigbaar is om een verlies alsnog in aanmerking te nemen indien de vordering aan een derde wordt overgedragen.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bepaalde dat het door de belanghebbende gestorte bedrag van ƒ 150,-- voor de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof aan haar wordt terugbetaald. Dit arrest benadrukt de strikte regels rondom verliesverrekening binnen fiscale eenheden en de gevolgen van overdracht van vorderingen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlandenderde kamer
nr. 30.244
6 september 1995
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 30 maart 1994 betreffende de beschikking van het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur) tot vaststelling van het bedrag van het op de voet van artikel 20, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te verrekenen verlies over het jaar 1988.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij vorenvermelde beschikking is het verlies van belanghebbende over het jaar 1988 vastgesteld op ƒ 24.568,--. Deze beschikking is op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 12 januari 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is opgericht in 1985; zij vormde sinds haar oprichting op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) een fiscale eenheid met een dochtervennootschap, thans genaamd [A] B.V.; deze vennootschap was verliesgevend. In de jaren 1985 tot en met 1988 was een vordering van belanghebbende op de dochtervennootschap ontstaan ten bedrage van ƒ 403.191,- -; de werkelijke waarde van deze vordering was nihil. In juni 1988 heeft belanghebbende deze vordering voor ƒ 403,-- verkocht aan een derde.
3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat in het verlies over 1988 een verlies op de vordering ten bedrage van ƒ 402.788,-- dient te worden begrepen. De Inspecteur heeft zich, overeenkomstig hetgeen hij in de uitspraak op het bezwaarschrift had beslist, op het standpunt gesteld dat te dezer zake geen verlies in aanmerking kan worden genomen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht bij de vaststelling van het onderwerpelijke aanloopverlies het door belanghebbende op de verkoop van de vordering berekende verlies buiten aanmerking heeft gelaten, aangezien het verlies is geleden tijdens het bestaan van de fiscale eenheid en het in aanmerking nemen van zodanig verlies in strijd is met de regel dat de belasting wordt geheven alsof de dochtervennootschap in de moedervennootschap is opgegaan .
3.4. Het middel strekt, kort weergegeven, ten betoge: dat de toepassing van artikel 15 van de Wet meebrengt dat onderlinge vorderingen en schulden van de betrokken vennootschappen geacht worden niet meer te bestaan; dat zodanige vorderingen en schulden herleven indien de fiscale eenheid wordt verbroken; dat de zogenoemde standaardvoorwaarden voor dat geval regels geven; dat de schuld eveneens herleeft indien de vordering wordt overgedragen aan een derde; dat de Wet noch de standaardvoorwaarden voor dat geval regels inhouden; dat op grond van de algemene wettelijke bepalingen het verlies dat door een, tot een fiscale eenheid behorende, vennootschap wordt geleden bij de verkoop van een vordering tegen een prijs onder de nominale waarde ten laste van de winst komt; dat artikel 15 noch enige andere wettelijke bepaling zich in een geval als het onderhavige tegen deze aftrek verzet; dat ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van artikel 15 in deze bepaling de mogelijkheid is gegeven tot het stellen van voorwaarden; dat afwijking van de algemene, grof werkende, regel van artikel 15 alleen mogelijk is indien te dier zake expliciet een voorwaarde is gesteld; dat de koop door een vennootschap die tot een fiscale eenheid behoort van een vordering op een andere tot die eenheid behorende vennootschap voor een prijs beneden de nominale waarde leidt tot winst van de fiscale eenheid; dat dit een bevestiging vormt van de door het middel verdedigde opvatting.
3.5. De toepassing van artikel 15 van de Wet houdt in dat de dochtervennootschap wordt geacht te zijn opgegaan in de moedervennootschap, hetgeen meebrengt dat onderlinge vorderingen en schulden van de vennootschappen geacht worden niet meer aanwezig te zijn. Een verlies dat een der vennootschappen lijdt door de daling van de waarde van een vordering op de andere vennootschap, kan dan ook bij de bepaling van de winst van de verenigde vennootschappen niet tot uitdrukking komen. Het is met dit stelsel niet verenigbaar, een zodanig verlies alsnog in aanmerking te nemen, indien de vordering wordt overgedragen aan een derde, en dientengevolge de desbetreffende schuld voor de berekening van de fiscale winst op de balans van de verenigde vennootschappen alsnog tot uitdrukking dient te worden gebracht. Een daaruit voortvloeiende vermindering van het vermogen kan daarom niet ten laste van de winst worden gebracht. Derhalve kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 6 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.