gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.891,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.891,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft als fysiotherapeut in het kader van een samenwerkingsovereenkomst van juli 1982 tot en met april 1985 werkzaamheden in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) verricht in de Fysiotherapeutenpraktijk A in Z. A heeft de overeenkomst met belanghebbende toen beëindigd. Door de geschillencommissie Praktijkhouder - praktijkmedewerker is op 19 september 1985 bij wijze van bindend advies uitgesproken dat A redelijkerwijze niet tot beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst had mogen besluiten. Naar aanleiding van dit bindend advies heeft belanghebbende op 10 oktober 1985 het Ziekenfonds C verzocht met haar een medewerkersovereenkomst aan te gaan. Met ingang van 1 oktober 1986 is tussen het ziekenfonds en belanghebbende een overeenkomst gesloten op basis van 30 - als zelfstandig gevestigd fysiotherapeute - te declareren uren per week. Op 1 december 1987 heeft belanghebbende de haar toegewezen 30 declarabele uren voor een koopprijs van ƒ 46.000,-- overgedragen aan een derde. De overdracht van die uren is door het Ziekenfonds aanvaard. Belanghebbende is sedert 27 april 1985 in dienstbetrekking elders werkzaam. 3.2 Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat het toekennen van de 30 declarabele uren per week nauw verband houdt met de door belanghebbende verrichte werkzaamheden bij A. Het Hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat de bereidheid van het ziekenfonds belanghebbende toe te laten tot deelneming aan de ziekenfondspraktijk door met haar een medewerkersovereenkomst aan te gaan voor ten hoogste 30 declarabele uren per week is voortgevloeid uit de door belanghebbende in de in 3.1 bedoelde fysiotherapeutenpraktijk verrichte werkzaamheden. 3.3. Het voordeel dat aan belanghebbende is opgekomen doordat de aan deze overeenkomst te ontlenen rechten - als gevolg van de beperking van het totaal aantal declarabele uren - een waarde in het economische verkeer hadden, is als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet tot haar inkomen gaan behoren toen belanghebbende ten gunste van een andere fysiotherapeut tegen een tegenprestatie afzag van haar rechten uit de overeenkomst ("overdracht van haar uren"). Het begrip inkomsten, zoals dat in het voor particulieren aan de Wet ten grondslag liggende kasstelsel moet gelden, brengt mede dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet kan worden gezegd dat reeds bij het sluiten van de overeenkomst met het ziekenfonds door belanghebbende een voordeel is genoten. Het middel is gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is vastgesteld door vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 24 juli 1995 en in het openbaar uitgesproken.