gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juli 1994 op het beroep van X te Z betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 16 december 1988 tot en met 30 september 1989, ten bedrage van ƒ 2.608,- aan enkelvoudige belasting en ƒ 2.608,- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd doch het besluit heeft vernietigd, met algehele kwijtschelding van de verhoging en met veroordeling van de Staat der Nederlanden om als "vergoeding proceskosten" een bedrag van ƒ 887,50 op de voet van het bepaalde in artikel 5a, lid 2, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de WARB) aan de Griffier van het Hof te voldoen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 14 februari 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1.1. De uitspraak van het Hof is gedateerd 21 juli 1994 en volgde op een mondelinge behandeling van de zaak op een zitting van 5 maart 1992. Zij betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, die door de Inspecteur aan belanghebbende was opgelegd naar aanleiding van een ambtelijke controle op 22 september 1989. 3.1.2. Het Hof heeft op grond van de vertraging, tot uitdrukking komende in het tijdsverloop vanaf de controledatum, bezien in samenhang met de doorlopen fasen van de procesgang, de verhoging geheel kwijtgescholden, met vernietiging in zoverre van de uitspraak van de Inspecteur. 3.1.3. Het Hof heeft voorts, kennelijk als uitvloeisel daarvan, onder verwijzing naar artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten fiscale procedures, de Staat der Nederlanden veroordeeld in de helft van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2. Het middel, dat uitsluitend deze proceskostenveroordeling bestrijdt, betoogt: dat uit de parlementaire geschiedenis betreffende artikel 5a van de WARB blijkt dat in de oorspronkelijke tekst van dat artikel als vereiste voor een veroordeling in de proceskosten was opgenomen dat de veroordeelde partij in het ongelijk moest zijn gesteld; dat dit vereiste echter vervolgens is geschrapt omdat de wetgever, zoals uit de toelichting blijkt, van mening was dat een kostenveroordeling ten gunste van de burger ook mogelijk moest zijn "in geval van een onbevoegdverklaring of een ongegrondverklaring als gevolg van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan"; dat uit een en ander blijkt dat een bestuursorgaan dat door de rechter in het gelijk wordt gesteld, volgens de wetgever alleen dan in de proceskosten kan worden veroordeeld, indien aan dat bestuursorgaan valt te verwijten dat de betrokken belanghebbende een beroep op de rechter deed; dat de - na het schrappen van voormeld vereiste - ruim geformuleerde wettekst derhalve zodanig restrictief moet worden uitgelegd dat, als een bestuursorgaan in het gelijk wordt gesteld, alleen een dergelijk verwijtbaar gedrag een veroordeling van dat bestuursorgaan in de kosten rechtvaardigt; dat de onderhavige proceskostenveroordeling gebaseerd is op een kwijtschelding van de verhoging, verband houdende met de hiervóór in 3.1.2 genoemde vertraging; dat deze vertraging eerst in de beroepsfase optrad en dus niet aan de Inspecteur kan worden verweten; dat onder de eerder geschetste omstandigheden evenmin kan worden gezegd dat belanghebbende voor een deel in het gelijk is gesteld; dat het Hof derhalve artikel 5a van de WARB onjuist heeft toegepast en dat daarom de proceskostenveroordeling niet in stand kan blijven.
3.3. Het middel faalt reeds omdat belanghebbende, doordat het Hof alsnog de verhoging kwijtschold en in zoverre de uitspraak van de Inspecteur vernietigde, voor een deel in het gelijk werd gesteld en omdat dit, ongeacht de vraag of de Inspecteur hiervan enig verwijt trof, gezien artikel 5a van de WARB, een proceskostenveroordeling ten laste van de Staat kon rechtvaardigen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 augustus 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 30.500 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Motorrijtuigenbelasting 1988/1989 de staatssecretaris van Financiën
Parket, januari 1995 tegen X