ECLI:NL:HR:1995:AA1659

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30495
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake de aanslag inkomstenbelasting en de waardering van het melkquotum

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985 opgelegd aan belanghebbende, aangeduid als X. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 215.861, maar na bezwaar was deze verminderd tot ƒ 167.501. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij eerdere uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en de Hoge Raad zelf een rol hebben gespeeld. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de aanslag verder verminderd, maar de Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de zoon van belanghebbende, die het bedrijf van de maatschap voortzette, een vergoeding had moeten geven voor het melkquotum. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de waarde van het melkquotum bij de overdracht in 1985 niet op de juiste wijze heeft gewaardeerd. Dit oordeel is van belang, omdat het de financiële gevolgen van de maatschapsovereenkomst en de waardering van activa in het kader van de inkomstenbelasting raakt.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 6 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen, met de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juli 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 215.861,--, waarvan een bedrag van ƒ 206.219,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1985) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 15 mei 1992 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 september 1993, nr. 28.988, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 167.501,--, waarvan te belasten naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1985) van de Wet een bedrag van ƒ 157.859,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het melkquotum bij de overdracht in 1985 terecht op nihil is gewaardeerd. Het heeft daartoe overwogen: dat in cassatie niet is aangetast het oordeel van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat de aanspraak op het quotum op 1 april 1984 is ontstaan en is gebonden aan het op dat moment in de vorm van een maatschap gedreven agrarische bedrijf; dat dit oordeel met zich brengt dat, uitgaande van het zakelijke karakter van de maatschapsovereenkomst, belanghebbende niet in staat was een vergoeding voor het quotum van een derde te bedingen, nu zijn zoon op grond van de maatschapsakte het recht had zich het aandeel van belanghebbende in de maatschap te doen toescheiden.
4.2. Tegen vorenvermeld oordeel richt het middel zich in de eerste plaats. Het strekt ertoe dat het Hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het melkquotom bij de overdracht in 1985 terecht op nihil is gewaardeerd. Het betoogt, verkort weergegeven,: dat ingevolge de bepalingen van het maatschapscontract belanghebbendes zoon gerechtigd is tot het voortzetten van het bedrijf van de maatschap en de zoon dan is gehouden aan belanghebbende de waarde van diens aandeel te vergoeden, welke waarde moet worden bepaald volgens een balans naar het tijdstip van scheiding en deling; dat op die balans de ingebrachte goederen en rechten alsmede bestaande verplichtingen worden opgevoerd voor de waarde welke in het economische verkeer daaraan kan worden toegekend bij voortgezette bedrijfsuitoefening; dat een zakelijke uitvoering van de maatschapsakte met zich brengt dat belanghebbende zich ter zake van het melkquotum laat vergoeden de waarde welke in het economische verkeer daaraan kan worden toegekend bij voortgezette bedrijfsuitoefening; dat de maatschapsakte belanghebbende weliswaar niet in staat stelde tot overdracht aan een derde, doch dat daarmee niet zonder meer is gezegd dat de tussen belanghebbende en zijn zoon in aanmerking te nemen prijs voor het melkquotum, mede gezien de strekking van de maatschapsovereenkomst, nihil is; dat het Hof derhalve had dienen te onderzoeken welke waarde in het economische verkeer aan het melkquotum bij voortgezette bedrijfsuitoefening kon worden toegekend. 4.3. Het middel treft in zoverre doel dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of een juiste en op zakelijke overwegingen berustende uitvoering van de maatschapsovereenkomst zou hebben meegebracht dat belanghebbendes zoon, boven hetgeen hij voor de overneming van het maatschapsaandeel van belanghebbende in feite verschuldigd werd, voor het melkquotum een vergoeding had moeten geven, en, indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, of van de vergoeding, die de zoon in feite verschuldigd werd, een deel dient te worden toegerekend aan het melkquotum.
4.4. Voor zover het middel voor het overige zich keert tegen 's Hofs oordeel dat de aanspraak op het melkquotum op zich geen positieve invloed heeft op de rentabiliteit van het bedrijf, faalt het, aangezien dat oordeel van feitelijke aard en, anders dan het middel betoogt, niet onbegrijpelijk is, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
4.5. Gezien het hiervóór in 4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 6 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.