gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 mei 1994 betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.786,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden en daarbij gesteld dat dit beroep niet ontvankelijk is.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep 3.1. Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak van het Hof gestelde aantekening is een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen verzonden op 20 mei 1994. Het beroepschrift in cassatie is blijkens een door de Griffier van het Gerechtshof te Arnhem op dit beroepschrift gestelde aantekening op 23 augustus 1994 ter griffie van het Hof ingekomen. Mitsdien is het beroepschrift niet ingekomen binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde met de 1e juli 1994.
3.2. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 18 augustus 1994, te zamen met het beroepschrift in cassatie ingekomen op 23 augustus 1994, een beroep gedaan op artikel 6:11 Awb, waarin is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de indiener redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest. Hij heeft daartoe gesteld dat hij ten gevolge van oververmoeidheid de dag waarop uiterlijk nog cassatie mogelijk was, foutief heeft uitgerekend en dat hij door de Griffier van het Hof onjuist is voorgelicht omtrent de mogelijkheid van het indienen van een pro forma beroepschrift in cassatie. 3.3. Hetgeen belanghebbende in cassatie heeft gesteld omtrent onjuiste voorlichting door de griffie van het Gerechtshof kan een onderzoek naar de juistheid van die stelling rechtvaardigen. De Hoge Raad zal evenwel zodanig onderzoek om redenen van proceseconomie achterwege laten, nu het cassatieberoep blijkens hetgeen hierna zal worden overwogen, ook indien niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak kan leiden. De Hoge Raad zal mitsdien veronderstellenderwijs van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep uitgaan.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft zich in 1990 als zelfstandig reflexzonetherapeute gevestigd (netto-opbrengst praktijk, negatief ƒ 3.808,30). Tevens is zij in dat jaar als raadslid gekozen in de gemeenteraad van Z (netto-opbrengst raadslidmaatschap ƒ 15.020,--). Doordat belanghebbende in 1990 veel tijd aan haar politieke activiteiten heeft besteed, voldeed zij voor dat jaar niet aan het urencriterium voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek, tenzij de aan het raadslidmaatschap bestede uren in dat verband mogen worden meegeteld. Voorts is de praktijkopbrengst in het onderhavige jaar, mede door aanloopkosten, negatief. Dotatie aan de fiscale oudedagsreserve komt mitsdien niet aan de orde, tenzij de opbrengst van het raadslidmaatschap als winst uit onderneming wordt aangemerkt.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de baten die belanghebbende geniet uit hoofde van haar lidmaatschap van de gemeenteraad van Z, voor haar inkomsten vormen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden, als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat belanghebbendes stelling dat deze baten voor de toepassing van de bepalingen van die wet moeten worden gezien als winst uit een zelfstandig door belanghebbende uitgeoefend beroep dan wel als een vergoeding voor gederfde winst uit belanghebbendes zelfstandig uitgeoefende praktijk als reflexzonetherapeute, niet als juist kan worden aanvaard.
4.3. Dit oordeel wordt door het middel tevergeefs bestreden. Een vergoeding voor een raadslidmaatschap berust, ook indien moet worden aangenomen dat zij wordt verstrekt om de mogelijke vermindering van de inkomsten uit een normale beroepsuitoefening te ondervangen, op dat raadslidmaatschap en is niet een uitvloeisel van enige andere beroepsactiviteit, terwijl evenmin kan worden gezegd dat belanghebbende het raadslidmaatschap uitoefende in het kader van haar beroep als reflexzonetherapeute.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.