gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 september 1994 betreffende na te melden aan de Gemeente Heerenveen opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1984 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 405.069,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 16.432,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een bedrag van ƒ 393.611,-- aan enkelvoudige belasting, met het besluit de verhoging volledig kwijt te schelden. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een bedrag van ƒ 350.460,-- aan enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft zich in het naheffingstijdvak door middel van haar grondbedrijf bezig gehouden met het uitvoeren van bestemmingsplannen. Voor een aantal plannen, waar tekorten in de exploitatie-opzet waren ontstaan, heeft het grondbedrijf van belanghebbende gedurende de looptijd van die plannen onder meer bijdragen ontvangen ten laste van de Algemene Dienst en zijn tevens bedragen op de boekwaarde van die plannen afgeboekt ten laste van de algemene reserve van het grondbedrijf, welke is ontstaan uit gerealiseerde winsten van reeds afgesloten andere bestemmingsplannen (hierna: interne bijdragen). De overboeking van de interne bijdragen ten gunste van de exploitatie-opzet van de diverse plannen heeft tot gevolg gehad dat de door de gemeente als zodanig geadministreerde kosten van die plannen werden verlaagd. Deze kostenverlaging had tot gevolg dat de berekeningsgrondslag voor de calculatorische rente over geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, welke rente ingevolge de model-exploitatieverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ten laste van de gronden in het exploitatiegebied dient te komen, verminderde en daarmee de ten laste van de plannen geboekte rentebedragen. De bij de uitvoering van de diverse plannen aldus geboekte lagere rentekosten zijn door belanghebbende bij de berekening van het voor aftrek in aanmerking komende bedrag van de op de gemeenschapsvoorzieningen drukkende omzetbelasting, zoals omschreven in de Resolutie van 6 augustus 1980, nr. 280-10 178, Vakstudie Nieuws 1980, blz. 1847 (hierna: de Resolutie), tot uitgangspunt genomen. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag de door belanghebbende in de totale plankosten van de diverse plannen opgenomen rentebedragen verhoogd met een rentepost, berekend over de interne bijdragen (hierna: rente interne bijdragen).
3.2. Het Hof heeft overwogen dat de rente interne bijdragen is aan te merken als een fictieve rentelast ter zake van veronderstelde gederfde rente over geïnvesteerd eigen vermogen. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat noch de Resolutie noch de arresten van de Hoge Raad van 4 maart 1992 (BNB 1992/194) en van 20 januari 1993 (BNB 1993/86) aanwijzingen bevatten dat onder rentekosten ook is te begrijpen gederfde rente over geïnvesteerd eigen vermogen, en dat in fiscalibus rente over geïnvesteerd eigen vermogen niet als - al dan niet te activeren - rentekosten wordt aangemerkt. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat, nu belanghebbende de door de Inspecteur berekende rente interne bijdragen ook niet in haar bedrijfseconomische verantwoording tot de kosten heeft gerekend, de Inspecteur ten onrechte de rente interne bijdragen heeft betrokken bij de berekening van de aftrekbare voorbelasting op grond van de Resolutie. Tegen laatstgenoemd oordeel keert zich het middel.
3.3. Het middel is gegrond. Aan de Resolutie ligt kennelijk ten grondslag het uitgangspunt dat de tegenover de opbrengst van de bouwterreinen staande kosten en de door de aanleg van de gemeenschapsvoorzieningen opgeroepen kosten zo juist mogelijk dienen te worden bepaald, welk uitgangspunt niet tot zijn recht komt indien slechts de ter zake van de financiering van de uitgevoerde werken aan derden verschuldigde rente, en niet de aan die werken toe te rekenen rente ter zake van het door de gemeente daarin geïnvesteerde eigen vermogen tot de kosten daarvan wordt gerekend. Aangezien de interne bijdragen niet tot een vermindering van laatstbedoeld vermogen hebben geleid, is het niet juist de rente interne bijdragen buiten aanmerking te laten, ook al heeft belanghebbende die rente in haar bedrijfseconomische verantwoording niet tot de kosten gerekend.
3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van belanghebbendes subsidiaire stelling dat het opleggen van de naheffingsaanslag strijd oplevert met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 6 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.