gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 augustus 1993 betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 103.467,--, van welke aanslag belanghebbende met schriftelijke toestemming van de Inspecteur rechtstreeks in beroep is gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 10 november 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat in het inkomen van belanghebbende een fictief rendement moet worden begrepen ter zake van de certificaten van aandelen in de buitenlandse vennootschap waarvan in 's Hofs uitspraak de relevante bijzonderheden zijn vermeld, waaronder dat zij zich ten doel stelt het verrichten van transacties op het gebied van de termijnhandel op erkende termijnmarkten en het beleggen van vermogen in rentedragende schuldvorderingen (hierna: de Vennootschap). Tegen dit oordeel komen de middelen I en II op met de klacht dat het Hof hetzij is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat indien een vennootschap binnen de werkingssfeer valt van artikel 29a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 doordat haar bezittingen grotendeels bestaan uit beleggingen, daarin geen wijziging meer kan komen door het bepaalde in artikel 29a, lid 4, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door voorbij te gaan aan de essentiële stelling van belanghebbende dat hier artikel 29a, lid 4, van toepassing is. Dienaangaande geldt het volgende. 3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29a, lid 4, zoals die is weergegeven in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder punt 4, blijkt dat de wetgever om te voorkomen dat door de ruime omschrijving in artikel 29a, lid 1, binnen het bereik van dit artikel ook vennootschappen zouden vallen waarvan de feitelijke werkzaamheden niet overeenkomen met beleggen, drie soorten vennootschappen uitdrukkelijk heeft uitgezonderd en voor het overige heeft vertrouwd op de algemene omschrijving "vennootschappen waarvan de feitelijke werkzaamheden aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden". Lid 4 van artikel 29a is derhalve bedoeld als een correctie op lid 1 voor die gevallen waarin toepassing van lid 1 tot een uitkomst leidt welke in strijd is met de strekking van het artikel. Nu in lid 1 als maatstaf is genomen het aandeel van de beleggingen in de bezittingen, ligt het in de rede dat niet is bedoeld in lid 4 met de zojuist vermelde algemene omschrijving wederom een uitsluitend kwantitatieve maatstaf aan te leggen en zeker niet een maatstaf die aanknoopt bij het aandeel van de beleggingen in de bezittingen. Kennelijk gaat het hier althans in hoofdzaak om de aard van de werkzaamheden, derhalve om een kwalitatieve maatstaf. Hetgeen in punt 4.6 van de Conclusie van de Advocaat- Generaal omtrent de wetsgeschiedenis is vermeld is hiermede in overeenstemming, al noopt hetgeen aldaar is vermeld uit de Nadere Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer ( Kamerstukken I 1979/80, 15 516, nr. 42e, blz. 7) wel ertoe in gevallen waarin een vennootschap werkzaamheden van uiteenlopende aard verricht, na te gaan bij welke werkzaamheden het zwaartepunt van de bedrijfsvoering ligt. 3.3. Uit hetgeen onder 3.2 is overwogen volgt dat het Hof ter motivering van zijn oordeel dat artikel 29a met betrekking tot de onderhavige aandelen van toepassing is, ten onrechte heeft volstaan met vast te stellen dat 60 percent van de bezittingen van de Vennootschap is belegd in vastrentende waarden. De in de middelen I en II vervatte klacht is mitsdien gegrond. De juistheid van de opvatting van belanghebbende dat de werkzaamheden van de Vennootschap aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden moet dus thans alsnog worden onderzocht. 3.4. Uit de door de Advocaat-Generaal in zijn Conclusie onder punt 3.4 vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het begrip "beleggen" met opzet niet heeft gedefinieerd, onder meer om economische en maatschappelijke ontwikkelingen te kunnen volgen, en voorts dat hij, o.a. in lid 4, aan "beleggen" nog de woorden "of daarmee overeenkomende werkzaamheden" heeft toegevoegd om ook activiteiten bestrijken die in het dagelijkse leven veelal niet als beleggen worden aangemerkt maar die daarvan niet wezenlijk verschillen. 3.5. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Vennootschap gelden van beleggers aantrekt uitsluitend om daarmee door normale, niet met enige andere activiteit van de vennootschap samenhangende, transacties op de termijnmarkten voor goederen en financiële waarden en door beleggen in rentedragende schuldvorderingen ten behoeve van die beleggers voordelen te behalen. 3.6. Uit hetgeen onder 3.5 is overwogen volgt dat de werkzaamheden van de Vennootschap niet wezenlijk en dus niet aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden. Hiermede is in overeenstemming dat, zouden deze werkzaamheden worden verricht door een particulier, zij ongeacht de frequentie van de transacties op de termijnmarkten en de omvang van het met die transacties te lopen risico, niet zouden kunnen leiden tot het constateren van met inkomstenbelasting te treffen winst of opbrengst van arbeid. De opvatting van belanghebbende dat de Vennootschap kan worden gerangschikt onder de in artikel 29a, lid 4, uitgezonderde vennootschappen, kan mitsdien niet als juist worden aanvaard. 3.7. Middel III keert zich tevergeefs tegen 's Hofs oordeel dat ongeveer 60 percent van de bezittingen van de Vennootschap is belegd in vastrentende waarden. Het Hof heeft immers in punt 3.1.2 van zijn uitspraak vastgesteld dat hieromtrent tussen partijen overeenstemming bestond. Het Hof is terecht hierin partijen gevolgd, nu uit de uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat partijen op dit punt zijn uitgegaan van een juridisch onjuist uitgangspunt. De in de toelichting bij het middel tevens nog aangevoerde motiveringsklacht behoeft geen behandeling meer. 3.8. In de omstandigheid dat het hier een in overleg met het Ministerie van Financiën gevoerde proefprocedure betreft vindt de Hoge Raad aanleiding de Staatssecretaris te gelasten het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht te vergoeden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en gelast de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende te vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 21 juni 1995.Nr. 29.843 Mr Van den Berge
Derde Kamer B conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1991 X
Parket, 10 november 1994 tegen:
de staatssecretaris van Financiën