gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.276,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.934,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.412,--.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel aangevoerd.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woont met zijn echtgenote en twee kinderen in Z. Van 1 oktober 1989 tot 1 oktober 1990 volgde belanghebbende als aspirant van politie bij de gemeentepolitie te Q een interne opleiding aan een opleidingscentrum te R. Hij bracht in deze periode de weekeinden thuis door en ging ook iedere woensdag in de namiddag naar huis, om vervolgens donderdagochtend weer terug te gaan naar R. Er is nimmer op dezelfde dag heen en weer gereisd. Belanghebbende heeft in 1990 twee dagen voorjaarsvakantie en vier weken zomervakantie genoten en de dag na Hemelvaartsdag vrij gehad. In 1990 heeft belanghebbende 70 (2 x 35) weekendreizen gemaakt en 66 (2 x 33) midweekse reizen (in totaal 136 enkele reizen). Belanghebbende heeft uitsluitend voor de weekendreizen een onkostenvergoeding ontvangen, op basis van de laagste tarieven openbaar vervoer, van in totaal in 1990 ƒ 1.907,39. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het volgen van de onderhavige politie-opleiding moet worden aangemerkt als het vervullen van een dienstbetrekking en niet als het volgen van een cursus in de zin van artikel 36, lid 2, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Dit oordeel is onjuist (HR 5 oktober 1994, nr. 29.869 BNB 1995/8). Het middel is derhalve in zoverre gegrond. 3.3. De Inspecteur heeft alle onderhavige reizen aangemerkt als "de desbetreffende reizen" in de zin van artikel 36, lid 2, onderdeel g, van de Wet. Als "de desbetreffende reizen" kunnen evenwel slechts gelden de reizen die rechtstreeks verband houden met het volgen van de cursus. Dit is niet het geval voor zover de reizen zijn gemaakt voor gezinsbezoek. 3.4. Belanghebbende heeft de interne opleiding in 1990 gevolgd in een aaneengesloten periode tot aan de zomervakantie - de overige door belanghebbende genoten vrije dagen vormen geen wezenlijke onderbreking hiervan - en een aaneengesloten periode vanaf de zomervakantie tot 1 oktober 1990. Als "de desbetreffende reizen" gelden voor het jaar 1990 slechts reizen gemaakt aan het begin en einde van de zomervakantie en de reis aan het einde van de interne opleiding. Voor de overige reizen tussen R en Z heeft het Hof derhalve terecht de door belanghebbende gevraagde aftrek verleend, nu deze reizen moeten worden aangemerkt als gemaakt voor gezinsbezoek. In zoverre faalt het middel. 3.5. Voor de als de desbetreffende reizen in aanmerking komende drie reizen geldt voor de berekening van de aftrek niet het forfaitaire bedrag van ƒ 0,44 per kilometer, maar gelden de werkelijke kosten per kilometer. Na verwijzing zal moeten worden bepaald welk bedrag belanghebbende te dezer zake als cursuskosten kan aftrekken. Hierbij heeft te gelden dat de belastingvrije vergoeding welke belanghebbende mede voor de hiergenoemde drie reizen heeft ontvangen in mindering moet worden gebracht op de werkelijk gemaakte kosten en dat het bedrag van de niet-vergoede kosten moet worden getoetst aan het maximaal aftrekbare bedrag van artikel 36, lid 2, onderdeel g van de Wet.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 14 juni 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.