ECLI:NL:HR:1995:AA1630

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30202
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • M. Zuurmond
  • H. Herrmann
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de waardering van een pachtovereenkomst in het successierecht

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in het recht van successie na het overlijden van A in 1988. De belanghebbende ontving een aanslag in het successierecht van ƒ 289.797, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Gerechtshof heeft de aanslag echter verminderd tot ƒ 285.901. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de erflaatster, ten tijde van haar overlijden, samen met haar twee broers eigenaar was van verschillende bedrijfsopstallen. Deze opstallen waren eerder ingebracht in een vennootschap onder firma, waarbij een pachtovereenkomst was opgesteld. Het Hof oordeelde dat deze pachtovereenkomst geen rol speelde bij de waardering van het aandeel van de erflaatster in de bedrijfsopstallen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als onjuist beoordeeld, omdat het Hof niet duidelijk maakte of het de pachtovereenkomst als aanwezig beschouwde en waarom deze geen waardedrukkende werking zou hebben.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet voldeed aan de eisen van de wet, omdat het Hof niet voldoende gemotiveerd had waarom de pachtovereenkomst geen invloed had op de waardering. De klachten van de belanghebbende werden gegrond verklaard, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor een hernieuwd onderzoek naar de pachtovereenkomst en de waardedrukkende werking daarvan.

Daarnaast werd de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een eventuele veroordeling van de wederpartij in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is op 28 juni 1995 gedaan door vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in aanwezigheid van waarnemend griffier Den Ouden.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 februari 1994 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van A (hierna: de erflaatster), overleden in 1988.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het successierecht opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 289.797,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 285.901,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De erflaatster was ten tijde van haar overlijden te zamen met haar twee broers - ieder voor een derde deel - eigenaar van onder meer een aantal bedrijfsopstallen. Het gebruik en genot van deze opstallen waren reeds gedurende een aantal jaren voordat dit op 18 december 1985 in een akte werd vastgelegd ingebracht in een vennootschap onder firma tussen de erflaatster, haar twee broers en drie zonen van een van die broers. In genoemde akte is (een deel van) de vergoeding die de erflaatster en haar twee broers in verband met de inbreng van het gebruik en genot van onder meer de bedoelde bedrijfsopstallen zullen ontvangen, nader omschreven als "pacht". Eveneens op 18 december 1985 is een, in 1986 door de grondkamer voor Zuid-Holland goedgekeurde, schriftelijke overeenkomst opgemaakt, waarbij de eigenaren met ingang van 1 november 1985 onder meer vorenbedoelde opstallen verpachtten aan de vennootschap. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de bepaling van de waarde van het aandeel van de erflaatster in de bedrijfsopstallen de pachtovereenkomst geen rol kan spelen. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat met de pachtovereenkomst bezwaarlijk te rijmen valt dat het gebruik en genot van de desbetreffende onroerende zaken reeds een aantal jaren eerder waren ingebracht in de vennootschap onder firma die blijkens het pachtcontract als pachter optreedt, en voorts dat belanghebbende heeft verklaard dat de pacht was aangegaan om met het oog op het voorkeursrecht van de pachter de nodige zekerheid te verschaffen, hoofdzakelijk voor de drie "jeugdige" partners, zulks mede met het oog op kort nadien te verwachten transacties met de gemeente Z. 3.3. 's Hofs uitspraak geeft geen inzicht in de gedachtengang van het Hof, nu uit die uitspraak niet blijkt of het Hof al dan niet een pachtovereenkomst aanwezig heeft geacht, terwijl voor zover het Hof wel een pachtovereenkomst aanwezig heeft geacht zonder nadere motivering, die door het Hof niet is gegeven, niet begrijpelijk is zijn oordeel dat het - in 3.2 weergegeven - oogmerk waarmee de pachtovereenkomst is aangegaan ertoe leidt dat daaraan geen waardedrukkende werking kan worden toegekend. 3.4. Uit het vorenstaande volgt dat 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De klachten zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling meer. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar het bestaan van de pachtovereenkomst en de eventuele waardedrukkende werking daarvan.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. Daarbij verdient aantekening dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot het door het Hof met betrekking tot de proceskosten gegeven oordeel. Ook op dit punt zal na verwijzing opnieuw moeten worden beslist.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 28 juni 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.