ECLI:NL:HR:1995:AA1629

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30197
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van verlies teruggave bij inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 1994. De zaak betreft de afwijzing door de Inspecteur van de terugwenteling van een verlies van ƒ 110.000,-- uit het jaar 1984 naar het jaar 1981. De Inspecteur had bij beschikking van 10 april 1990 deze terugwenteling afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende zelfstandig het beroep van advocaat uitoefent en dat hij op 16 maart 1979 alle aandelen in B B.V. verwierf. Deze aandelen verkocht hij op 16 maart 1984 aan D voor ƒ 40.000,--. De Inspecteur kwalificeerde het verlies van ƒ 110.000,-- niet als verlies uit onderneming, maar als verlies uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende stelde dat de verwevenheid van zijn advocatenpraktijk met die van de B.V. zodanig was dat hij de aandelen niet buiten zijn ondernemingsvermogen kon houden.

Het Hof oordeelde dat de aandelen niet wezenlijk onderdeel uitmaakten van de onderneming van belanghebbende, en verwierp het aanbod tot getuigenbewijs dat belanghebbende had gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte aan dit aanbod voorbij is gegaan, omdat dit bewijs kan aantonen dat de Inspecteur het verlies ten onrechte niet als verlies uit onderneming heeft aangemerkt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en gelast dat het griffierecht van ƒ 300,-- aan belanghebbende wordt vergoed. Dit arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en M. van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 1994 betreffende na te melden beschikking van de Inspecteur inzake inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Bij beschikking van 10 april 1990 heeft de Inspecteur de terugwenteling van een over het jaar 1984 geleden verlies ten bedrage van ƒ 110.000,-- naar het jaar 1981 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende oefent zelfstandig het beroep van advocaat uit. Op 16 maart 1979 heeft belanghebbende voor een koopsom van ƒ 150.000,-- alle aandelen in B B.V. (hierna: de B.V.) verworven. Op 16 maart 1984 heeft belanghebbende deze aandelen (hierna: de aandelen) tegen een koopsom van ƒ 40.000,-- verkocht en geleverd aan D. Gedurende de tijd dat belanghebbende aandeelhouder was, werd door de B.V. een advocatenpraktijk uitgeoefend. Belanghebbende heeft de aandelen, met uitzondering van een periode in 1982, niet tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
3.1.2. De Inspecteur heeft bij voormelde beschikking, in afwijking van de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1984, het ter zake van de verkoop van de aandelen in 1984 geleden verlies van ƒ 110.000,-- niet als verlies uit onderneming, maar als verlies uit aanmerkelijk belang aangemerkt.
3.2.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de Inspecteur vorenbedoeld verlies ten onrechte niet als verlies uit onderneming heeft aangemerkt. Hij heeft daartoe - voor zover te dezen van belang - aangevoerd dat er een zodanige verwevenheid van zijn advocatenpraktijk met die van de B.V. was, dat hij niet vrij was de aandelen niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.
3.2.2. Voorafgaande aan de tweede mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof op 12 januari 1994 heeft belanghebbende bij brief van 7 januari 1994 - welke brief op diezelfde dag bij het Hof is ingekomen en waarin belanghebbende bericht dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zal zijn - aangeboden de hiervóór in 3.2.1 vermelde stelling door middel van een getuige te bewijzen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de aandelen, gelet op de vaststaande feiten en op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, niet een zo wezenlijk bestanddeel van belanghebbendes onderneming uitmaakten dat zij tot het verplichte ondernemingsvermogen moeten worden gerekend. Middel I, dat tegen dit oordeel opkomt, klaagt erover dat het Hof voormeld aanbod tot getuigenbewijs naast zich heeft neergelegd. Deze klacht treft doel. Immers hetgeen te bewijzen is aangeboden, kan meebrengen dat de Inspecteur het hiervóór in 3.1.2 bedoelde verlies ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verlies uit onderneming, zodat het Hof ten onrechte aan dat aanbod is voorbijgegaan.
3.4. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.