1.Feiten en procesverloop.
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 20
mei 1994, nr. 931475.
1.2.De belanghebbende, X, was in 1991 werkzaam als belastinginspecteur. In zijn aangifte inkomstenbelasting 1991 verzocht hij aftrek voor verwervingskosten wegens aangeschafte vakliteratuur voor ƒ 1.419,-. Het bedrag betrof supplementen Cursus Belastingrecht (ƒ 937,-), boeken over fiscale onderwerpen en een teksteditie belastingwetten (ƒ 219,-) en abonnementen op fiscale uitgaven (ƒ 263,-).
1.3.De inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P (hierna: de Inspecteur) verleende slechts een aftrek van ƒ 750,-. Dat bedrag was blijkens de uitspraak op het bezwaarschrift gebaseerd op een onderzoek naar de omvang van vakliteratuur bij werknemers in het hoger onderwijs. Het bedrag betrof een gemiddelde. Een onderzoek onder elf - kennelijk onder zijn eenheid ressorterende - belastinginspecteurs gaf hem geen reden daarvan ten aanzien van de belanghebbende af te wijken.
De uitspraak op het bezwaarschrift eindigt met de conclusie:
"U bewijst niet dat de door U gedane uitgaven voor vakliteratuur niet meer bedragen dan de gebruikelijke omvang van die uitgaven bij vakgenoten. Een omvangscriterium van ƒ 750,- blijkt niet te laag. De aanslag blijft daarom gehandhaafd."
1.4.Op het beroep van de belanghebbende bevestigde het Hof de uitspraak van de Inspecteur, o.a. overwegend (r.o. 2.4.):
"Belanghebbende maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet waar dat het in 1991 gebruikelijk was dat met betrekking tot de door hem verworven inkomsten meer dan ƒ 750,- aan kosten van vakliteratuur werd uitgegeven."
1.5.Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende tijdig en op de juiste wijze beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van twee middelen.
1.6.De staatssecretaris van Financiën heeft de middelen bij vertoogschrift bestreden.
1.7.De aftrekbaarheid van de kosten van door een belastinginspecteur aangeschafte vakliteratuur is ook aan de orde in de bij Uw Raad aanhangige zaak nr. 29.939. Verwant zijn verder de bij Uw Raad onder de nrs. 30.049 , 30.178 , 30.183 en 30.267 aanhangige zaken.
2.Verwervingskosten; Wet IB 1914.
Kosten, verbonden aan het vervullen van een dienstbetrekking, werden in de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (Wet IB 1914) gerekend tot de beroepskosten (art. 10 j? 8 Wet IB 1914). Daaronder werden verstaan (art. 10 Wet IB 1914):
"de kosten noodig voor de uitoefening van een (...) beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende (...)."
HR 3 februari 1926, B. 3767, omschreef de aan een ambt verbonden uitgaven als die
"welke dat ambt naar zijn aard medebrengt en welke dus gedaan moeten worden door ieder - welke ook zijn bijzondere omstandigheden mogen zijn - die het ambt naar behooren wil uitoefenen (...)"
en rekende daartoe niet uitgaven die het gevolg waren van `omstandigheden van subjectieven aard'. Stond de noodzaak tot het maken van kosten vast, maar niet de omvang, dan werd aftrek toegestaan tot het bedrag dat "als in redelijkheid `noodig' moet worden geacht" (HR 2 december 1925, B. 3704).
3.Verwervingskosten; Besluit IB 1941.
3.1.Art. 14, lid 2, Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Besluit IB 1941) sprak van
"Uitgaven, die onmiddellijk of middellijk voor de vervulling van een dienstbetrekking moeten worden gedaan (...)."
3.2.In de jaren '50 werd de jurisprudentie soepeler. Aanvankelijk ten aanzien van persoonlijke, maar onvermijdelijke kosten (HR 11 april 1951, B. 8974; HR 22 oktober 1952, B 9291), daarna ook voor andere kosten (HR 15 oktober 1952, B. 9286).
3.3.Nadat ten aanzien van de kosten, verband houdend met inkomsten uit vermogen al ruimte voor subjectieve inzichten was geschapen (HR 9 april 1952, B. 9212) omschreef HR 20 oktober 1954, BNB 1954/350 m.nt. Smeets, de (aftrekbare) kosten, verband houdend met het vervullen van een dienstbetrekking, als
"(...) alle uitgaven, welke binnen de grenzen der redelijkheid door een belastingplichtige ter wille van de behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking zijn gedaan".
3.4.H.J. Doedens merkte op:
" (...) Wat buiten de grenzen der redelijkheid ligt is zonder meer reeds geen uitgaaf ter wille van de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Maar zonder de toevoeging wordt de formule wat mager."
3.5.Met BNB 1954/350 verschoof, zoals J.E.A.M.van Dijck in 1976 constateerde, de beoordeling van de kosten van een vanuit de dienstbetrekking naar een vanuit de werknemer. Maar uitgaven die uit persoonlijke motieven werden gedaan bleven niet aftrekbaar, ook al kwam het daardoor bekostigde de vervulling van de dienstbetrekking ten goede (HR 23 juni 1954, BNB 1954/254 m.nt. Smeets; HR 11 juni 1958, BNB 1958/229, en HR 29 april 1959, BNB 1959/224). Zo nodig moest het privé-element geëlimineerd worden (HR 25 juni 1958, BNB 1958/256 m.nt. P. den Boer).
3.6. W.J. de Langen stelde:
"Redelijk kan (...) zowel hetgeen "veel gedaan wordt" als wat "verstandig is" omvatten (...).".
Hij omschreef verwervingskosten als
"kosten welke in de gegeven omstandigheden normaliter gemaakt zullen worden als gevolg van het hebben van de desbetreffende bron",
waarbij de term `normaliter' zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve betekenis had. Teneinde kosten die worden gemaakt om persoonlijke behoeften te bevredigen, te elimineren, achtte hij een zekere objectivering nodig.
4.Aftrekbare kosten; Wet IB 1964 tot 1990.
4.1. Art. 35, lid 1, Wet IB 1964 (oorspronkelijke tekst) sprak slechts in algemene zin van: "op de inkomsten drukkende kosten tot verwerving (...) daarvan".
4.2. In de Memorie van antwoord (hierna: M.v.A.) werd opgemerkt:
"[Deze] finale omschrijving biedt meer ruimte om recht te doen wedervaren aan het - redelijke en objectief bezien verantwoorde - inzicht van de individuele belastingplichtige met betrekking tot de aard en de omvang van de uitgaven die hij zich voor de verwerving van de inkomsten getroost. Het criterium van Prof. De Langen is, taalkundig beschouwd, beperkter, nu het verwijst naar hetgeen zich normaliter als gevolg voordoet, of, weer anders geformuleerd, pleegt voor te doen. Weliswaar is de bedoeling van Prof. De Langen ruimer, aangezien hij onder "normaliter" tevens begrijpt hetgeen (nog) weinig verbreid is maar van goed inzicht getuigt, doch de ondergetekenden achten het onjuist daarop een wetsredactie te gronden. Anderzijds geeft het criterium van Prof. De Langen geen aanwijzing nopens de mate en de aard van de causaliteit, die aftrekbaarheid van een uitgaaf teweeg brengt. Daardoor zou het gevaar ontstaan dat uitgaven die in sterke mate het karakter van persoonlijke behoeftenbevrediging vertonen, maar mede zijn ontstaan (en plegen te ontstaan) ten gevolge van het bezit van een bron van inkomsten, tot de aftrekbare kosten worden gerekend."
In wetenschappelijke kring werd het `normaliteitscriterium' van De Langen aanvaard.
4.3.In HR 23 maart 1977, BNB 1977/114, m.nt. Den Boer , werden de grenzen der redelijkheid nader omschreven:
"de eis dat de desbetreffende uitgaven binnen de grenzen der redelijkheid moeten zijn gedaan, [houdt niet in] dat doorslaggevende betekenis toekomt aan hetgeen normaal verwachtbaar is, [maar brengt slechts mee] dat uitgaven, die naar hun aard als aftrekbare kosten zijn aan te merken, niettemin niet als zodanig kunnen worden aanvaard, indien zij kennelijk onredelijk zijn in die zin dat een zodanige wanverhouding bestaat tussen het beloop dier uitgaven en dat van de inkomsten tot verwerving, inning of behoud waarvan zij heten te strekken, dat geen redelijk denkend mens kan volhouden die uitgaven daartoe te doen".
4.4.Een ongewone uitgave was volgens HR 7 mei 1980, BNB 1980/186 m.nt. H.J. Hofstra , nog niet onredelijk. De redelijkheidstoets had volgens dit arrest geen andere strekking dan om louter subjectieve opvattingen van een belastingplichtige omtrent het nut van een bepaalde uitgave voor de vervulling van zijn
dienstbetrekking uit te schakelen. Deze uitleg zorgde ook voor meer gelijkheid tussen de beoordeling van uitgaven in de loonsfeer en die van uitgaven in de winstsfeer , hetgeen op zijn beurt weer strookte met het standpunt dat in de M.v.A. inzake de Wet IB 1964 was ingenomen.
4.5.De bewijslast ter zake van de onredelijkheid rustte op de inspecteur, die zulks moest laten `blijken' (HR 9 januari 1980, BNB 1980/74, m.nt. Den Boer ).
4.6.De redelijkheidstoets gold zowel voor uitgaven die naar hun aard (in beginsel ) tot de verwervingskosten behoren (HR 30 november 1977, BNB 1978/7; HR 9 januari 1980, BNB 1980/74 m.nt. Den Boer), als voor uitgaven die mede samenhangen met het persoonlijk leven (HR 6 februari 1980, BNB 1980/91 m.nt. Hofstra, HR 7 mei 1980, BNB 1980/186, en HR 16 oktober 1985, BNB 1985/ 321).
4.7Het onder 4.4. genoemde arrest van 7 mei 1980, BNB 1980/186,
betrof een leraar die in 1974 voor ruim ƒ 7.000,- aan boeken had aangeschaft die, zo was feitelijk vastgesteld, stuk voor stuk, objectief gesproken tot de behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekkingen konden bijdragen. Vast stond ook dat het niet ging om uitgaven die voortvloeiden uit de aard van het beroep, maar om uitgaven van een gemengd (zowel zakelijk als persoonlijk) karakter. Ook was vast komen te staan dat de uitgaven tot een bedrag van ƒ 1.500,- als normaal waren te beschouwen en derhalve tot dat bedrag niet aftrekbaar waren. Er resteerde dus nog een bedrag van ƒ 5.500,-. Dat bedrag werd aftrekbaar geacht omdat op grond van de door het hof vastgestelde omstandigheden niet kon worden gezegd dat dit niet in wanverhouding stond tot de inkomsten uit zijn dienstbetrekkingen.
4.8.In zijn noot onder het arrest betoogde Hofstra
"Ondanks alle pogingen tot nadere omschrijving blijft het wezenlijke probleem bij de aftrekbare kosten of, en bij een gemengd karakter in hoever, een gedane uitgaaf zich in de sfeer van de inkomensverwerving dan wel in die van de inkomensbesteding bevindt (...). [De] omstandigheid dat een bibliofiel zijn aanschaffingen richt op terreinen waarop hij in zijn dienstbetrekking werkzaam is [behoeft deze niet] in volle omvang tot aftrekbare kosten te maken. Voor zover zij verder gaan dan hetgeen objectief voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking nuttig is blijven zij een inkomensbesteding."
Bij die beoordeling achtte hij "een vergelijking met de handelwijze van anderen niet ongeoorloofd."