ECLI:NL:HR:1995:AA1613

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30377
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • C. de Moor
  • C.H.M. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 maart 1994. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende, X te Z, is opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA. De naheffingsaanslag is berekend over het tijdvak van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992, met een totaalbedrag van ƒ 1.537,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 768,-- aan verhoging. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar met kwijtschelding van de verhoging. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat de aanslag heeft vernietigd.

De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende op de controledatum houdster was van een Mercedes Benz stationwagen, die op 5 juni 1992 zonder betaling van motorrijtuigenbelasting op de weg in de gemeente Z is gebruikt. De auto had een bijzondere constructie met geblindeerde ramen, waarbij het rechter achterportier een groot raam bevatte dat kon worden geopend. De Staatssecretaris had eerder in een resolutie gesteld dat deze constructie als twee zijruiten moest worden beschouwd, wat leidde tot de naheffingsaanslag.

Het Hof oordeelde echter dat de constructie niet kon worden aangemerkt als twee afzonderlijke ramen, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof geen blijk gaf van een onjuiste opvatting van de relevante wetgeving en dat het voor het overige niet in cassatie kon worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 maart 1994 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992, ten bedrage van ƒ 1.537,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 768,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende was op na te melden controledatum houdster van een motorrijtuig met kenteken AA-11-AA, zijnde een Mercedes Benz, stationwagen (hierna: de auto). Bij ambtelijke controle is geconstateerd dat op 5 juni 1992 met de auto de weg in de gemeente Z is gebruikt, zonder dat vooraf motorrijtuigenbelasting naar het tarief voor personenauto's was betaald.
3.1.2. In de auto zijn, met uitzondering van het rechter achterportier, de ramen rondom de laadruimte geblindeerd. In het rechter achterportier bevindt zich een groot raam dat omlaag en omhoog kan worden gedraaid, alsmede een klein vast raampje dat door een spijltje van het grotere, beweegbare raam is gescheiden. De constructie van het grote en het kleine raam is gekozen omdat, indien de betreffende zijruit uit één stuk zou bestaan, deze door de vorm van de carrosserie niet geheel zou kunnen worden opengedraaid.
3.1.3. In de Resolutie van 12 juli 1989, nr. VB89/13, Vakstudie Nieuws 1989, blz. 2168, heeft de Staatssecretaris van Financiën gesteld dat met betrekking tot een constructie zoals hiervóór in 3.1.2 omschreven, sprake is van twee zijruiten en derhalve van een personenauto in plaats van een vrachtauto. Dienovereenkomstig is de onderhavige naheffingsaanslag vastgesteld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de onderhavige constructie van het glas in het rechter achterportier in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat sprake is van twee afzonderlijke ramen in de zin van de wettelijke bepalingen.
3.3. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikelen 1 en 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 jo. artikel 50, lid 3, aanhef en letter b, (tekst 1992) van de Wet op de omzetbelasting 1968 en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Hetgeen het middel tegen dit oordeel aanvoert, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.