ECLI:NL:HR:1995:AA1612

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • M. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en verdeling netto-opbrengst uit verhuur

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 1994, betreffende de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 96.318,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende en zijn dochter gezamenlijk eigenaar zijn van een bungalow, die zij verhuren. Belanghebbende heeft zijn aandeel in de bungalow gefinancierd met eigen vermogen, terwijl de dochter haar aandeel heeft gefinancierd met een hypothecaire lening. De rente over deze lening, ter hoogte van ƒ 6.283,20, is door de dochter in aanmerking genomen bij de aanslagregeling over 1990. De bruto-opbrengst uit de verhuur van de bungalow bedraagt ƒ 10.686,--, met gemaakte kosten van ƒ 9.928,58, wat resulteert in een netto-opbrengst van ƒ 757,42.

Belanghebbende voerde aan dat de verdeling van de resultaten uit de verhuur zodanig was overeengekomen dat zijn dochter ten minste het bedrag van de hypotheekrente zou ontvangen. Dit leidde tot een toerekening van ƒ 6.283,20 aan de dochter, waardoor belanghebbende een negatieve opbrengst van ƒ 5.525,78 verantwoordde. Het Hof oordeelde echter dat, ongeacht de onderlinge afspraken, belanghebbende een derde van de netto-opbrengst moest verantwoorden, wat resulteerde in een bijtelling van ƒ 252,-- door de Inspecteur.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur dit bedrag bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. De klachten van belanghebbende werden verworpen, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verwerpt het beroep, en dit arrest is vastgesteld door vice-president Stoffer en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in raadkamer op 28 juni 1995.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 96.318,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn dochter zijn te zamen - belanghebbende voor één derde gedeelte en de dochter voor twee derde - eigenaren van een bungalow, welke door hen wordt verhuurd. Belanghebbende heeft de aankoop van zijn aandeel in de bungalow gefinancierd met eigen vermogen. De dochter heeft de koop van haar aandeel gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening. De in het onderhavige jaar verschuldigde rente over deze lening bedraagt ƒ 6.283,20. Dit bedrag is bij de dochter in aanmerking genomen bij de aanslagregeling over 1990. De bruto-opbrengst uit verhuur van de bungalow bedraagt ƒ 10.686,--. De gemaakte kosten, exclusief de hiervoor bedoelde hypotheekrente, bedragen ƒ 9.928,58, zodat belanghebbende en zijn dochter - zonder rekening te houden met de hypotheekrente - een netto-opbrengst uit verhuur van ƒ 757,42 hebben gerealiseerd. De ontvangsten en uitgaven met betrekking tot de bungalow worden geboekt op een ten name van de dochter, belanghebbende en diens vrouw staande bankrekening. 3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat met betrekking tot de verdeling van de resultaten uit de exploitatie van de bungalow is overeengekomen dat deze zodanig zal plaatsvinden dat de dochter ten minste een bedrag gelijk aan de door haar te betalen hypotheekrente zal ontvangen. In verband hiermede is van de netto-opbrengst van ƒ 757,42 een bedrag van ƒ 6.283,20 aan de dochter toegerekend en heeft belanghebbende zelf een negatieve opbrengst van ƒ 5.525,78 verantwoord. 3.3. Het in 3.2 overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat achteraf een verdeling van het nettoresultaat uit de verhuur heeft plaatsgevonden. Zodanige verdeling laat evenwel onverlet hetgeen de deelgenoten voor de toepassing van de artikelen 33 en 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan inkomsten hebben genoten en als kosten hebben voldaan. Zulks brengt mede dat belanghebbende uit de verhuur een derde gedeelte van ƒ 757,42 moet verantwoorden en zijn dochter het resterende bedrag. 3.4. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur terecht een bedrag van ƒ 252,-- (het verschil met het in 3.3 genoemde bedrag wordt veroorzaakt door afrondingen) bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen, wat er zij van de door het Hof daartoe gebezigde gronden. Voor zover de klachten zijn gericht tegen 's Hofs evenvermelde oordeel falen zij derhalve. 3.5. De klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 28 juni 1995 en in het openbaar uitgesproken.