ECLI:NL:HR:1995:AA1606

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30485
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omzetbelasting door studentenvereniging met betrekking tot economische activiteiten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vereniging X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op de omzetbelasting die door de vereniging is voldaan over het tijdvak januari 1989. De vereniging had op aangifte een bedrag van ƒ 5.814,-- voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur besloot geen teruggaaf te verlenen, waarna de vereniging in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de verschuldigde belasting tot ƒ 4.593,--. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

De vereniging heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In het cassatiegeding is de Staatssecretaris van Financiën opgekomen tegen het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vereniging, een studentenvereniging, als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 moet worden aangemerkt, omdat zij een discotheek en eetzaal exploiteert. De sociëteit van de vereniging biedt ook tegen vergoeding spijzen en dranken aan, en biedt faciliteiten zoals televisie kijken en biljarten aan haar leden en introducés.

Het Hof oordeelde dat de prestaties van de vereniging als economische activiteiten moeten worden aangemerkt volgens de Zesde Richtlijn en dat de leden van de vereniging niet tot de eigen kring behoren, omdat iedereen die aan de voorwaarden voldoet lid kan worden. De vereniging stelde dat zij met het verstrekken van spijzen en dranken aan haar leden niet optreedt als ondernemer, maar het Hof oordeelde dat deze prestaties wel degelijk onder de omzetbelasting vallen.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de vereniging niet kan leiden tot cassatie, omdat de oordelen van het Hof niet blijk geven van een onjuiste opvatting van de relevante richtlijnbepalingen en wetgeving. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 juni 1994 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak januari 1989.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 5.814,--. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de verschuldigde belasting heeft verminderd tot op ƒ 4.593,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, een studentenvereniging, exploiteert een voor ieder vrij toegankelijke discotheek, een eetzaal en een slechts voor haar leden en - in beperkte mate - voor hun introducé's toegankelijke sociëteit. Voor de exploitatie van de discotheek en de eetzaal is belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aan te merken. In het kader van de exploitatie van de sociëteit worden tegen vergoeding prestaties verricht. Deze betreffen het verstrekken van spijzen en dranken, en het gelegenheid geven tot televisie kijken, biljarten en gebruik van de bibliotheek.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de genoemde prestaties hebben te gelden als economische activiteiten in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn en daarmede als prestaties welke belanghebbende als ondernemer in de zin der Wet verricht. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de leden van de vereniging niet tot de eigen kring van belanghebbende behoren, omdat uit de overgelegde statuten en huishoudelijke reglementen blijkt dat een ieder, mits hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, lid van de vereniging kan worden. Het Hof heeft voorts het bestaan van een dergelijke kring hier ook niet aannemelijk geacht, gelet op Statuten en Huishoudelijk reglement, alsmede op hetgeen belanghebbende (weergegeven in rechtsoverweging 4.2 van 's Hofs uitspraak) ter onderbouwing van haar stelling heeft aangevoerd.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat belanghebbende met betrekking tot het verstrekken van spijzen en dranken aan haar leden binnen de sociëteit optreedt tegenover personen die tot de eigen kring behoren, en dat deze prestaties niet plaatsvinden in het kader van de onderneming van belanghebbende, zodat zij niet zijn onderworpen aan omzetbelasting.
3.4. De hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen geven echter niet blijk van een onjuiste opvatting van genoemde Richtlijnbepalingen en de artikelen 1 en 7 van de Wet en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.