ECLI:NL:HR:1995:AA1603

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30711
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 1995 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 1994. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende, X te Z, was opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA. De naheffingsaanslag was berekend over het tijdvak van 1 maart 1992 tot en met 28 februari 1993, met een totaalbedrag van ƒ 1.846,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 923,-- aan verhoging. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, maar het Gerechtshof heeft de aanslag en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd.

De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. In het cassatieberoep werd betoogd dat het Hof de bewijslast onjuist had verdeeld en dat de omstandigheden rondom de zijruiten van het motorrijtuig niet correct waren beoordeeld. Het Hof had overwogen dat de zijruiten ten tijde van de controle zwart waren gespoten en dat het verwijderen van de verf het glas zou beschadigen, waardoor de ruiten niet meer als zodanig konden worden gebruikt. De Inspecteur had echter gesteld dat de verf met gepaste hulpmiddelen binnen een halve dag kon worden verwijderd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld en dat het oordeel van het Hof, dat de blindering een permanent karakter had, niet in cassatie kon worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 1994 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 maart 1992 tot en met 28 februari 1993, ten bedrage van ƒ 1.846,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 923,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - overwogen: dat belanghebbende aanvoert dat de zijruiten in de laadruimte van het onderhavige motorrijtuig ten tijde van de controle zwart waren gespoten en dat verwijdering van de verf het glas zo zou beschadigen dat de ruiten niet meer als zodanig waren te gebruiken; dat de Inspecteur daartegenover stelt dat de verf met gepaste hulpmiddelen binnen een halve dag was te verwijderen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de betwisting van belanghebbende niet waarmaakt dat de ruiten na een verwijdering van de verf nog als zodanig te gebruiken waren. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat de door belanghebbende aangebrachte blindering een permanent karakter had en niet op betrekkelijk eenvoudige wijze ongedaan was te maken. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof de bewijslast niet onjuist verdeeld. De omstandigheid dat, zoals blijkens 's Hofs uitspraak belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard, de onderhavige zijruiten in raamrubbers waren geplaatst, doet anders dan het middel ten slotte betoogt, aan het voorgaande niet af. Uit het enkele gegeven dat de zijruiten in raamrubbers waren geplaatst, behoefde het Hof niet af te leiden dat het met verf ondoorzichtig maken van de zijruiten geen permanent karakter had. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 juli 1995 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen van ƒ 150,--.