In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van een aandelenfusie. De belanghebbende, samen met [A] B.V., had op 20 januari 1992 de Inspecteur verzocht om de verwerving van aandelen in [B] B.V. aan te merken als een fusie in de zin van artikel 40 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit verzoek werd door de Inspecteur op 23 maart 1992 afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de afwijzing van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad beoordeelde de vraag of er sprake was van een aandelenfusie volgens de relevante wetgeving en richtlijnen. De Hoge Raad oordeelde dat een aandelenfusie aanwezig is wanneer een vennootschap meer dan de helft van de stemrechten in een andere vennootschap verwerft. In dit geval verwerft de belanghebbende echter slechts 50% van de aandelen in [B], wat niet voldoet aan de voorwaarden voor een fusie. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de Inspecteur het verzoek van belanghebbende terecht had afgewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor fusies en de toepassing van de Europese richtlijnen in de nationale wetgeving. De Hoge Raad concludeerde dat de bepalingen van de richtlijn niet gunstiger waren voor de belanghebbende dan de nationale wetgeving, en dat de stelling van de belanghebbende dat de richtlijn in dit geval van toepassing zou zijn, niet houdbaar was. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.