gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 1992 betreffende de aan X te Z (België) voor het jaar 1977 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1977 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 90.372,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.205,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 27 september 1994 geconcludeerd dat de Hoge Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen (behoudens de beslissing omtrent het griffierecht), de uitspraak van de Inspecteur zal bevestigen, en zal verstaan dat de Inspecteur alsnog een beschikking, als bedoeld in artikel 52, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neemt met betrekking tot het verlies, geleden in 1979, met veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Bij de uitspraak op bezwaar is belanghebbendes belastbare inkomen van het onderhavige jaar (1977) vastgesteld op ƒ 90.372,--. De Inspecteur heeft daarbij overwogen dat het in het belastingjaar 1979 geleden verlies ad ƒ 42.167,-- geheel met het positieve belastbare inkomen van het jaar 1978 kan worden verrekend en dat daaraan niet afdoet het feit dat in verband met het bepaalde in artikel 11, leden 3 en 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor het belastingjaar 1978 geen aanslag kan worden opgelegd; dat voor zover belanghebbende zich eventueel zou beroepen op een bij hem gewekt vertrouwen dat het belastbare inkomen van het jaar 1978 tot een negatief bedrag is vastgesteld, een zodanig beroep moet worden verworpen, omdat het aan belanghebbende aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat zijn inkomen van dat jaar positief was en dat slechts ten gevolge van een administratieve vergissing op het aanslagbiljet een negatief bedrag aan inkomen is vermeld.
3.1.2. Voor het jaar 1978 heeft belanghebbende een inkomen aangegeven van negatief ƒ 4.377,--. De Inspecteur heeft voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag, gedateerd 29 april 1988, opgelegd, vermeldende als bedrag van de aanslag "nihil" en als belastbaar inkomen "- ƒ 57200". De in dat jaar ingehouden voorheffingen en het bedrag dat bij wege van voorlopige aanslag is geheven, zijn daarbij teruggegeven. De termijn waarbinnen deze aanslag diende te worden opgelegd, was op 30 november 1982 verstreken.
3.1.3. Belanghebbendes inkomen van het jaar 1979 bedraagt negatief ƒ 42.167,--. Met betrekking tot een verlies van dit jaar, noch met betrekking tot een verlies van het jaar 1978 is een beschikking gegeven tot terugwenteling van verlies naar een van de voorgaande jaren.
3.2. Het Hof heeft de in geding zijnde geschilpunten aldus beslist, dat het verlies van 1979 ad ƒ 42.167,-- moet worden verrekend met het positieve inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar (1977) ad ƒ 90.372,--, doch dat terugwenteling van het over 1978 aangegeven verlies ad ƒ 4.377,-- naar het jaar 1977 niet zal kunnen plaatsvinden. 3.3. Middel I voert aan dat het Hof met deze beslissing ten onrechte de gegrondheid van belanghebbendes aanspraak op verrekening van verliezen van volgende jaren heeft onderzocht, nu een dergelijk onderzoek dient te geschieden naar aanleiding van een beschikking als bedoeld in artikel 52, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (in de voor de jaren 1977 tot en met 1979 geldende tekst), zodat daarvoor in de onderhavige procedure geen plaats is.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat het middel terecht betoogt dat bezwaren tegen het achterwege laten van verrekening van een verlies van een volgend jaar aan de orde dienen te worden gesteld door het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de op de voet van genoemde wetsbepaling gegeven beschikking van de inspecteur. Dit neemt echter niet weg dat in een geval als het onderhavige, waarin de Inspecteur met betrekking tot zowel het aangegeven verlies over 1979 als dat over 1978 - ten onrechte - een zodanige beschikking achterwege heeft gelaten, terwijl daarbij de beslissing omtrent het geschilpunt met betrekking tot de verliesverrekening wat betreft het op de aanslag verschuldigde bedrag aan belasting tot hetzelfde resultaat leidt als dat, wanneer de beslissing zou worden genomen nadat de Inspecteur alsnog een beschikking zou hebben gegeven, het de rechter vrijstaat dit geschilpunt in het geding betreffende de aanslag te beoordelen, zulks uit een oogpunt van proceseconomie, welk uitgangspunt het Hof blijkens zijn rechtsoverweging 6.1.3 mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 3.5. Met betrekking tot de vraag of het hiervóór in 3.1.3 genoemde verlies van het jaar 1979 kan worden verrekend met een eventueel positief belastbaar inkomen van 1978, heeft het Hof geoordeeld dat dit niet mogelijk is, aangezien het tot vaststelling van de aanwezigheid daarvan niet heeft kunnen komen, zodat vervolgens verrekening met het inkomen van het jaar 1977 aan de orde komt.
3.6. Dit oordeel wordt door middel II tevergeefs bestreden. Uit het hiervóór in 3.1.2 overwogene volgt dat op belanghebbendes aangifte voor het jaar 1978 de aanslag is vastgesteld op nihil, met verrekening van de voorheffingen, waarbij is uitgegaan van een negatief inkomen, terwijl geen navorderingsaanslag is opgelegd. Gelet op lid 2 van voormeld artikel 52, waarin is bepaald dat rechtsmiddelen tegen een beschikking als bedoeld in lid 1 van dat artikel uitsluitend betrekking kunnen hebben op de grootte van het te verrekenen bedrag, alsmede op de toepassing van artikel 51, dient derhalve ervan te worden uitgegaan dat belanghebbende in het jaar 1978 niet een positief inkomen heeft genoten.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 7 juni 1995.
Van de Staatssecretaris wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 29.284 Mr. Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1977 de staatssecretaris van Financiën
Parket, september 1994 tegen X