ECLI:NL:HR:1995:AA1583

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 mei 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30107
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • H. Herrmann
  • M. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag in het successierecht en vermogensvoordeel uit levensverzekering

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in het recht van successie na het overlijden van A in 1990. De aanslag was oorspronkelijk opgelegd op een belaste verkrijging van ƒ 22.267,--, maar na bezwaar door de Inspecteur verlaagd naar ƒ 21.555,--. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de verlaagde aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ten tijde van het overlijden van de erflater nog niet was gescheiden en gedeeld. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende door de uitkering uit de levensverzekering, die leidde tot vermindering van de hypothecaire schuld, een vermogensvoordeel van ƒ 22.267,-- heeft ontvangen. Belanghebbende betwist dit oordeel en stelt dat de rechten uit de levensverzekering ten tijde van het overlijden niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit niet relevant is voor de vraag of belanghebbende een vermogensvoordeel heeft ontvangen.

De Hoge Raad verwerpt de klachten van belanghebbende en concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de uitkering uit de levensverzekering in mindering is gekomen op de hypothecaire schuld. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is op 3 mei 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 januari 1994 betreffende de haar opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van een verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden van A (hierna de erflater), overleden in 1990.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het successierecht opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 22.267,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij ambtshalve gegeven beschikking heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belaste verkrijging van ƒ 21.555,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag zoals deze door de Inspecteur bij ambtshalve beschikking werd verminderd gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft haar beroepschrift doen toelichten door mr. D.M.H. Jaegers, advocaat te Nijmegen.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de in 1990 overleden erflater. Het huwelijk is op 7 september 1989 door echtscheiding ontbonden. In verband met de scheiding en deling van de door de echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waartoe een woning en een hypothecaire schuld behoorden, is door een notaris een conceptakte opgemaakt, inhoudende, voor zover thans van belang dat de woning aan de erflater wordt toegescheiden, onder de verplichting de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. Na het overlijden van de erflater is op grond van een door deze tijdens het huwelijk gesloten levensverzekering een bedrag van ƒ 44.534,-- uitgekeerd aan de hypothecaire schuldeiser, aan wie de rechten uit de polis terstond na het sluiten van de verzekering gecedeerd waren. Dit bedrag is in mindering gekomen op voornoemde hypothecaire schuld. Belanghebbende heeft na de verkoop van het woonhuis een bedrag van ƒ 3.110,24 ontvangen, welk bedrag gelijk is aan 50% van hetgeen na aflossing van de hypotheek en aftrek van de verkoopkosten resteerde van de verkoopopbrengst van de woning. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in het successierecht opgelegd op grond van artikel 13 eerste volzin en artikel 23, aanhef en onder 1°, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). De aanslag is, na ambtshalve vermindering, berekend naar een verkrijging groot ƒ 22.267,-- (50% van de uitkering uit levensverzekering), verminderd met ƒ 712,-- (50% van de tijdens het huwelijk betaalde verzekeringspremies). 3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ten tijde van het overlijden van de erflater nog niet was gescheiden en gedeeld. Hiervan uitgaande heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat belanghebbende door de uitkering op grond van de levensverzekering welke leidde tot vermindering van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende hypothecaire schuld een, ingevolge artikel 13 van de Wet krachtens erfrecht door haar verkregen, vermogensvoordeel ten bedrage van ƒ 22.267,-- heeft ontvangen. 3.3. Middel I houdt vooreerst de klacht in dat laatstgenoemd oordeel onbegrijpelijk is, nu het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld of de rechten uit de overeenkomst van levensverzekering ten tijde van het overlijden al dan niet tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorden. In zoverre faalt het. Immers, voor de vraag of belanghebbende door de verzekeringsuitkering een vermogensvoordeel heeft ontvangen is niet van belang of de rechten uit de overeenkomst van levensverzekering ten tijde van het overlijden tot de ontbonden huwelijksgoederen gemeenschap behoorden, maar of de uitkering op grond van de levensverzekering in mindering is gekomen op de tot die gemeenschap behorende hypothecaire schuld. 3.4. Middel I richt zich voorts blijkens de daarop door belanghebbende gegeven nadere toelichting met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende een vermogensvoordeel ten bedrage van ƒ 22.267,-- heeft ontvangen. Kern van de klacht is dat het Hof niet heeft onderzocht de stelling van belanghebbende dat zij met de erflater heeft afgesproken dat deze de gehele hypothecaire schuld voor zijn rekening zou nemen. Uit de stukken van het geding en de uitspraak van het Hof blijkt evenwel niet dat belanghebbende zich voor het Hof op het standpunt heeft gesteld dat zij vooruitlopend op en los van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap met de erflater een afspraak als thans door haar gesteld heeft gemaakt. Nu de beoordeling van dat standpunt een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is, faalt middel I ook voor het overige. 3.5. Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 mei 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.