gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 1994 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 51.791,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het onderhavige jaar (1988) exploiteerde belanghebbende een rundvee- en varkenshouderij in maatschapsverband. Op 8 februari 1988 kocht belanghebbende in het kader van zijn maatschap het recht op levering van een heffingvrije hoeveelheid melk als bedoeld in de Beschikking superheffing 1988 (hierna: melkquotum), zulks ter grootte van 117.223 kilogram en voor de prijs van ƒ 370.000,--. Dit melkquotum werd als een zelfstandig bedrijfsmiddel op de fiscale balans van de maatschap per 31 december 1988 geactiveerd. Ten tijde van de balansdatum was bekend dat de regeling met betrekking tot de superheffing, die per 1 april 1984 voor vijf jaren was ingevoerd, in november 1987 met drie jaren was verlengd en aldus tot 1 april 1992 in stand zou blijven. Na de balansdatum, te weten in maart 1992 en in maart 1993, zijn nog enkele andere verlengingen bekend geworden. Hierdoor werd dus de regeling met betrekking tot de superheffing ook na 1 april 1992 gehandhaafd.
3.2. In cassatie is nog slechts in geschil of belanghebbende zijn aandeel in het melkquotum in vier jaren dan wel in niet minder dan zes jaren mag afschrijven. Wat dit betreft heeft belanghebbende bij het Hof gekozen voor een afschrijving in vier jaren, daartoe aanvoerend dat ten tijde van de balansdatum (31 december 1988) de regeling met betrekking tot de superheffing officieel reeds op 1 april 1992 zou aflopen, zodat toen in elk geval rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat bedoelde regeling vanaf de datum waarop het melkquotum was gekocht (8 februari 1988) niet langer dan ongeveer vier jaren van kracht zou zijn. De Inspecteur achtte deze keuze in strijd met goed koopmansgebruik en stelde zich bij het Hof op het standpunt dat een afschrijving in zes jaren moest worden toegepast.
3.3. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur gevolgd. Het overwoog daartoe, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang: dat bij de onderhavige kostprijs (zijnde ongeveer ƒ 3,15 per kilogram) minstens zes jaren nodig zouden zijn om het gekochte melkquotum terug te verdienen; dat het "objectieve oordeel van de markt" met de voor melkquota "relatief hoge prijzen" een dergelijke lange "terugverdienperiode" impliceerde; dat belanghebbende zich als ondernemer kennelijk bij dat marktoordeel heeft aangesloten; dat een kortere afschrijvingsperiode dan genoemde zes jaren in strijd is met goed koopmansgebruik; dat de in casu door belanghebbende gekozen afschrijvingsperiode van vier jaren, verband houdende met de formele looptijd van de quoteringsregeling, in strijd is met de kennelijk op de markt levende verwachtingen; dat immers niet is gesteld of gebleken dat de markt door bedoelde looptijd wordt beïnvloed; dat deze looptijd in verband met de steeds terugkerende verlengingen slechts ondergeschikte betekenis heeft; dat uit gegevens omtrent de koopprijzen van melkquota geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat deze prijzen onafhankelijk van bedoelde looptijd worden gevormd; en dat op grond van dit een en ander het standpunt van belanghebbende in strijd met goed koopmansgebruik moet worden geoordeeld en daarom moet worden verworpen.
3.4. Het tegen dit oordeel gerichte middel strekt, kort gezegd, ten betoge dat realiteitszin, voorzichtigheid en eenvoud als kenmerken van goed koopmansgebruik moeten worden aangemerkt en dat voorts de winstbepaling behoort te geschieden naar de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van de balansdatum waren, zodat noch later bekend geworden verlengingen van de quoteringsregeling noch later bekend geworden quotaprijzen ter zake doen.
3.5. Het middel faalt. Uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van de balansdatum waren, kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel oordelen - gelijk het kennelijk heeft gedaan - dat het melkquotum gedurende ten minste zes jaren zijn nut voor de onderneming zou afwerpen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 12 april 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.