Uitspraak
nr. 30.268
17 mei 1995
PdM
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 6 april 1994 betreffende de haar voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van een besloten vennootschap tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1983. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 562.690,--. Na afwijzing van het bezwaar door de Inspecteur, heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De zaak draait om de vraag of het voordeel dat de belanghebbende heeft genoten uit de liquidatie van de naar Nederland verplaatste [A] Ltd. als vrijgesteld voordeel kan worden aangemerkt op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbende stelt dat het totale voordeel van ƒ 874.425,-- vrijgesteld dient te worden, terwijl de Inspecteur van mening is dat slechts een gedeelte van dit voordeel, gelijk aan het tijdens de binnenlandse belastingplicht van [A] Ltd. gerealiseerde voordeel, als vrijgesteld kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op voordelen die nog niet aan belasting naar de winst zijn onderworpen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat de argumenten van de belanghebbende niet opwegen tegen de overwegingen van het Hof. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit arrest is op 17 mei 1995 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren.