ECLI:NL:HR:1995:AA1563

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30464
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • H. Herrmann
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid verzoek tot proceskostenvergoeding na intrekking beroep inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Gerechtshof had belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de procedure, nadat hij zijn beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur had ingetrokken. Belanghebbende had zijn beroep ingetrokken omdat de Inspecteur geheel aan zijn bezwaar tegemoet was gekomen. Na de intrekking van het beroep heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen omdat het niet gelijktijdig was ingediend met de intrekking van het beroepschrift.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek niet gelijktijdig was ingediend. De Hoge Raad heeft de relevante wetgeving, met name artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, geïnterpreteerd en geconcludeerd dat een verzoek tot proceskostenvergoeding dat betrekking heeft op een vóór 17 mei 1995 ingetrokken beroep, als tijdig kan worden beschouwd indien het binnen twee weken na de intrekking van het beroep is ingediend. De Hoge Raad heeft het middel gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd.

De Hoge Raad heeft vervolgens belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof. De kosten zijn vastgesteld op respectievelijk ƒ 300,-- voor het griffierecht, ƒ 355,-- voor de kosten in cassatie en ƒ 710,-- voor de kosten voor het Hof. De Staat is aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 1994 betreffende na te melden verzoek.
1. Verzoek en uitspraak van het Hof Belanghebbende heeft, na intrekking van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur op zijn bezwaar tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991, het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de procedure. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij brief, gedagtekend 20 april 1994, het door hem ingestelde beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur op zijn bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 ingetrokken omdat de Inspecteur geheel aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoet gekomen. Deze brief is op 21 april 1994 ter griffie van het Hof ingekomen. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 27 april 1994, welke op die datum ter griffie van het Hof is ingekomen, een verzoek gedaan tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Wet). 3.2. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat het niet gelijktijdig is ingediend met de intrekking van het beroepschrift. 3.3. Het middel keert zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering. 3.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 5a, lid 3, van de Wet (tekst vóór 17 mei 1995) moet een verzoek als het onderhavige worden gedaan "bij de intrekking van het beroep". Uit deze tekst is niet ondubbelzinnig af te leiden dat zulks betekent: tegelijk met de intrekking van het beroep. Dat is kennelijk ook onder ogen gezien bij de indiening van het voorstel van wet houdende Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht alsmede nadere aanpassing van een aantal wetten aan de Algemene wet bestuursrecht (Leemtewet Awb; Kamerstukken II, 1993/94, 23 780, nrs. 1-2) en de eerste nota van wijziging (nr. 5), waarbij "bij de intrekking van het beroep" is gewijzigd in "tegelijk met de intrekking van het beroep". De Leemtewet Awb is in werking getreden op 17 mei 1995. 3.5. In het onder 3.4 overwogene vindt de Hoge Raad aanleiding een verzoek als bedoeld in de slotzin van artikel 5a, lid 3, van de Wet, dat betrekking heeft op een vóór 17 mei 1995 ingetrokken beroep, te beschouwen als te zijn gedaan bij de intrekking van het beroep indien het is ingekomen ter griffie van het gerechtshof of de Hoge Raad binnen een termijn van 2 weken nadat de intrekking van het beroep of het beroep in cassatie aldaar is ingekomen. 3.6. Het middel is derhalve gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende dient ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek en de Hoge Raad acht gelet op de inhoud van het procesdossier termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
4. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn verzoek, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- en veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 14 juni 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.