ECLI:NL:HR:1995:AA1560

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
270
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over premieheffing bij uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet, WAO en Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de maatschap X tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 8 december 1993 de beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen bevestigd, die premies had vastgesteld over uitkeringen die X aan haar werknemers had gedaan in 1989. Deze uitkeringen betroffen loon over wachtdagen, uitkeringen ingevolge de Ziektewet en aanvullingen daarop. X stelde dat deze betalingen niet onder het loonbegrip van de Coördinatiewet Sociale Verzekering vallen, en dat er dus geen premies geheven konden worden. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met de invoering van de Wet premieheffing over uitkeringen de bedoeling had om dergelijke betalingen als loon te beschouwen, en dat de Centrale Raad terecht had geoordeeld dat de door X gedane betalingen premieplichtig loon vormen. De Hoge Raad verwierp het beroep van X en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de maatschap X, die als rechtsopvolgster optreedt van de maatschap X, te Z (hierna: X) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 1993 betreffende de beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen te Amsterdam (hierna: het Bestuur) tot vaststelling van premie over het jaar 1989 ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) en de Ziekenfondswet (hierna: de Zfw).
1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Rechtbank Bij beslissing, gedagtekend 23 april 1991, heeft het Bestuur ten laste van X over door deze aan bij haar in dienstbetrekking werkzame werknemers als loon over wachtdagen voor de Ziektewet (hierna: de ZW), als uitkeringen ingevolge de ZW en als aanvullingen op uitkeringen ingevolge de ZW en de WAO gedane betalingen, over 1989 premies vastgesteld ingevolge de in het hoofd van dit arrest genoemde wetten. Tegen die beslissing heeft X beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te Utrecht. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht, welke ingevolge de Wet van 3 juni 1992, Stb. 278, in de plaats is getreden van die Raad van Beroep, heeft bij uitspraak van 27 januari 1993 het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep X heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie X heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 4.1.1. X heeft in 1989 aan werknemers van haar onder meer de volgende betalingen gedaan: - loon over wachtdagen voor de ZW; - uitkeringen ingevolge de ZW, waarbij X zelf het risico van de wettelijke ziekengeldverzekering als bedoeld in artikel 10a van de Organisatiewet Sociale Verzekering droeg; - aanvullingen op de uitkeringen ingevolge de ZW en de WAO.
4.1.2. X heeft zich voor de Centrale Raad - voor zover in cassatie van belang - op het standpunt gesteld dat het in artikel 4, lid 1, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de Wet) bedoelde loonbegrip geen grond biedt voor heffing van premies ingevolge de WW, de WAO en de Zfw over de hiervóór in 4.1.1 genoemde betalingen. Het Bestuur heeft dit standpunt voor de Centrale Raad bestreden en zich daarbij onder meer beroepen op de wetsgeschiedenis.
4.2.1. Artikel 4, lid 1, van de Wet luidt sedert de invoering van de Wet van 30 juli 1965, Stb. 347, als volgt: "Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.".
4.2.2. Sedert de invoering van de Wet van 2 februari 1967, Stb. 104, luidde artikel 6, lid 1, van de Wet - voor zover te dezen van belang - als volgt: "1. Tot het loon behoren niet: (...) e. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge sociale verzekeringswetten; (...) g. periodieke uitkeringen, die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen ingevolge de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Werkloosheidswet; (...).".
De letteraanduiding van het bepaalde onder g is bij de Wet van 14 mei 1980, Stb. 296, gewijzigd in f.
4.2.3. Bij de Wet van 3 april 1985, houdende nadere wijziging van de Ziektewet, de Coördinatiewet Sociale Verzekering en enige andere wetten (verlaging uitkeringspercentage Ziektewet en premieheffing over uitkeringen bij ziekte), Stb. 201, welke op 1 mei 1985 in werking is getreden, is aan voormeld artikel 6 een nieuw lid 1a toegevoegd, luidende: "1a. In afwijking van het eerste lid wordt loon dat betrekking heeft op een of meer wachtdagen, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, alsmede loon dat wordt gegeven in aanvulling op een uitkering ingevolge de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet tezamen, dan wel loon dat wordt gegeven ter vervanging van een uitkering ingevolge de Ziektewet, als loon beschouwd.".
4.2.4. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot voormelde Wet van 3 april 1985, is onder "Artikelsgewijze toelichting" onder meer het volgende vermeld: "Voor de toepassing van de ZW, WAO en WW wordt in onderscheidenlijk artikel 14, artikel 13 en artikel 12 van die wetten onder loon verstaan het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Ingevolge artikel 6 van laatstgenoemde wet behoren uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten niet tot het loonbegrip in de zin van die wet. Op grond hiervan is het thans niet mogelijk om premie ingevolge de werknemersverzekeringen te heffen over ziekengeld. Door nu in artikel 14 van de ZW, artikel 13 van de WAO en artikel 12 van de WW met zoveel woorden te bepalen, dat degene die ziekengeld ontvangt op elke dag waarover hij de uitkering ontvangt, geacht wordt een loon te genieten, gelijk aan die uitkering, wordt bereikt, dat over het ziekengeld premie ingevolge de ZW, WAO en WW kan worden geheven."(Kamerstukken II 1984/85, 18 752, nr. 3, blz. 28-29).
Met betrekking tot het voorgestelde artikellid 1a wordt voorts vermeld: "...., dit artikel strekt ertoe te bewerkstelligen, dat eveneens aan premieheffing ingevolge de werknemersverzekeringswetten worden onderworpen loonbetalingen door de werkgever die het karakter hebben van ziekengeld."(t.a.p., blz. 32).
4.2.5. Ingevolge de Wet premieheffing over uitkeringen, welke wet op 1 januari 1987 in werking is getreden, zijn de hiervóór in 4.2.2 weergegeven bepalingen onder de letters e en f met ingang van genoemde datum komen te vervallen. Met ingang van diezelfde datum is het hiervóór in 4.2.3 weergegeven artikellid 1a, ingevolge de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, welke wet op 1 januari 1987 in werking is getreden, eveneens komen te vervallen.
4.2.6. In de bij het voorstel dat heeft geleid tot de Wet premieheffing over uitkeringen, behorende Memorie van Toelichting is onder meer het volgende vermeld: "In artikel 6, eerste lid, onderdelen e, f en h zijn nu uitzonderingen op het begrip loon in de Coördinatiewet opgenomen. In onderdeel e worden uitkeringen en verstrekkingen ingevolge sociale verzekeringswetten uitgezonderd van het loonbegrip. Het voorstel beoogt juist over de hier bedoelde uitkeringen en verstrekkingen wel premie te heffen, zodat de uitzondering komt te vervallen. Logisch gevolg is dat ook periodieke uitkeringen die met de aard en strekking van deze uitkeringen overeenkomen - zoals uitgezonderd in onderdeel f - niet langer uitgezonderd worden van het loonbegrip. Een dergelijke uitkering is bijvoorbeeld de uitkering als gevolg van werktijdverkorting." (Kamerstukken II 1986/87, 735, nr. 3, blz. 20).
4.3. Gezien de hiervóór in 4.2.3 tot en met 4.2.6 weergegeven wetsgeschiedenis, is het - in ieder geval met ingang van 1 mei 1985 - de onmiskenbare bedoeling van de wetgever geweest dat betalingen als de onderhavige behoren tot het loon als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Wet. De Centrale Raad heeft derhalve terecht geoordeeld dat de door X gedane betalingen premieplichtig loon vormen. Dit brengt mee dat middel 1 - dat erover klaagt dat de Centrale Raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in geding zijnde uitkeringen loon vormen in de zin van artikel 4 van de Wet - niet tot cassatie kan leiden. 4.4. Het subsidiair voorgestelde middel 2 klaagt eveneens over schending van artikel 4 van de Wet, doch keert zich tegen het oordeel van de Centrale Raad volgens hetwelk X, als zogenoemde eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 10a van de Organisatiewet Sociale Verzekering, in deze dient te worden beschouwd als werkgever in de zin van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet. Dat oordeel is evenwel, anders dan waarvan het middel uitgaat, niet gegrond op één van de artikelen 4-8 van de Wet, doch op artikel 3 jo. artikel 3a van de Wet, zodat daartegen, ingevolge artikel 18a, lid 1, van de Wet, geen beroep in cassatie openstaat. Middel 2 kan derhalve evenmin tot cassatie leiden. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 januari 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.